vocabulaire chapitre 2 Flashcards
1
Q
le bonheur
A
het geluk
2
Q
être heureux
A
gelukkig zijn
3
Q
le sondage
A
de opiniepeiling
4
Q
te sens-tu bien dans ta peau ?
A
zit je goed in je veel ?
5
Q
la peau
A
de huid
6
Q
en général
A
over het algemeen
7
Q
triste
A
ongelukkig
8
Q
plutôt heureux
A
redelijk gelukkig
9
Q
très heureux
A
erg gelukkig
10
Q
la vie
A
het leven
11
Q
changer
A
veranderen
12
Q
ascpet extérieur
A
uiterlijk
13
Q
les sous
A
centen
14
Q
la situation de vie
A
leefsituatie
15
Q
le cadeau
A
het geschenk
16
Q
naissance
A
geboorte
17
Q
malheureux
A
ongelukkig
18
Q
l’ambiance
A
de sfeer
19
Q
le membre
A
het lid
20
Q
arme nucléaire
A
atoomwapens
21
Q
la superficialité
A
de oppervlakkigheid
22
Q
drogue
A
de drug(s)
23
Q
la mal honnêteté
A
de oneerlijkheid
24
Q
le pouvoir
A
de macht
25
la maladie
de ziekte(s)
26
la pauvretée
de armoede
27
l'intolérence
de onverdraagzaamheid
28
la guerre
de oorlog
29
la pollution
de milieuvervuiling
30
la maltraitance de l'enfant
de kindermishandeling
31
le chagrin d'amour
het liefdesverdriet
32
être harceler à l'école
gepest worden op school
33
ne pas être content de son ascpet physique
niet trevenden zijn met uiterlijk
34
séparation des parents
ouders zijn aan het scheiden
35
ne pas être compris
niet begrepen worden
36
ne pas s'accepter
niet aanvaard worden
37
assistance social
hulpverlener
38
centre d'orientation des étudiants (PMS)
centrum van leerlingen begeleiding (CLB)
39
Het beroep
Le métier
40
Beroemd
Connu
41
Devenir connu
Beroemd zijn
42
Gagner en jouant
Winnen
43
Verdienen
Gagner en travaillant
44
Déguster (apprécié)
Smullen
45
L'amitié
De vriendschap
46
Les réseaux sociaux
Sociaalnetwerksites
47
La célébrité
De beroemdheid
48
Rester focalisé
Kijker staan
49
Être célèbre
Beroemd zijn
50
La vedette
De ster