vocabulaire 2 Flashcards
1
Q
l’etranger
A
buitenland
2
Q
l’independandt
A
zelfstandig
3
Q
le lendemain
A
volgende dag
4
Q
le project
A
het project
5
Q
le risque
A
risico
6
Q
le tour de monde
A
wereldreis
7
Q
la carriere
A
de carriere
8
Q
la dispute
A
ruzie
9
Q
le gestion
A
bedrijfsbeheer
10
Q
la haute ecole
A
de hoge school
11
Q
admirer
A
bewonderen
12
Q
construire
A
bouwen
13
Q
encourager
A
aanmoedigen
14
Q
envisager
A
overwegen
15
Q
etudier
A
studeren
16
Q
impersonner
A
indruk maken
17
Q
manquer
A
missen
18
Q
oser
A
durven
19
Q
postuler
A
solliciteren
20
Q
se marier
A
trouwen
21
Q
atteindre son objectif
A
zijn doel bereiken
22
Q
faire bonne/mauvaise impression
A
goede/slechte inruk maken
23
Q
faire la fete
A
feesten
24
Q
faire un effort
A
inspanning geven
25
buitenland
l'etranger
26
zelfstandig
l'independandt
27
volgende dag
le lendemain
28
het project
le project
29
risico
le risque
30
wereldreis
le tour de monde
31
de carriere
la carriere
32
ruzie
la dispute
33
bedrijfsbeheer
le gestion
34
de hoge school
la haute ecole
35
bewonderen
admirer
36
bouwen
construire
37
aanmoedigen
encourager
38
overwegen
envisager
39
studeren
etudier
40
indruk maken
impersonner
41
missen
manquer
42
durven
oser
43
solliciteren
postuler
44
trouwen
se marier
45
zijn doel bereiken
atteindre son objectif
46
goede/slechte inruk maken
faire bonne/mauvaise impression
47
feesten
faire la fete
48
inspanning geven
faire un effort
49
rendre a visiter
bezoeken
50
bezoeken
rendre a visiter