voca a f-n Flashcards
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
rencontrer
A
ontmoeten
3
Q
l’ami(e)
A
de vriend(in)
4
Q
le frére
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
la découverte
A
de ontdekking
7
Q
en avion
A
met het vliegtuig
8
Q
en train
A
met de trein
9
Q
en bateau
A
met de boot
10
Q
en voiture
A
met de auto
11
Q
Comment vas-tu?
A
hoe gaat het met je?
12
Q
Ca va bien/ pas mal.
A
het gaat goed/ niet slecht
13
Q
Tu as passé de bonnes vacances?
A
heb je een leuke vancantie gehad
14
Q
Oui, c’était super!
A
ja, het was super!
15
Q
Tu as été où?
A
waar ben je naartoe geweest