Verkleinwoorden uitdrukking Flashcards

1
Q

terechtgewezen worden, je grote mond houden

A

een toontje lager zingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

iemand ernstig moeten spreken over iets

A

een eitje met iemand pellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in de gunst staan

A

in een goed blaadje staan bij iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

iemand afschepen met een smoesje of door een nietszeggend antwoord te geven

A

iemand met een kluitje in het riet sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zoals het thuis is, zal het nergens anders zijn.

A

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waken, goed opletten

A

een oogje in het zeil houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

-op dezelfde manier behandeld worden zoals jij mensen behandelt
-met zijn eigen argumenten bestreden worden

A

een koekje van eigen deeg krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een dutje doen

A

een uiltje knappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ieder gezin heeft zijn eigen problemen

A

ieder huisje heeft zijn kruisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

mee profiteren

A

een graantje meepikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly