Unidad 1 Flashcards
gaan slapen
acorstarse (ue)
zich scheren
afeitarse
sparen
ahorrar
lunchen
almorzar (ue)
zich opknappen
arreglarse
zich wassen
asearse
kussen
besar(se)
avondeten
cenar
de auto nemen
coger/tomar el coche
de tram/bus nemen
coger/tomar el tranvía/el autobus
de trein nemen
coger/tomar el tren
eten/lunchen
comer
dagelijks
cotidiano,a
de kat eten geven
dar de comer al gato
epileren
depilarse
ontbijten
desayunar
rusten
decansar
wakker worden
despertarse (ie)
zich uitkleden
desvestirse (i)
dagelijks
diario
slapen
dormir (ue)
lunch
el almuerzo
wekker
el despertador
parfum
el perfume
roken
fumar
boodschappen doen
hacer de compras
naar de supermarkt gaan
ir al supermercado
het avondeten
la cena
opstaan
levantarse
op tijd aankomen
llegar a tiempo
te laat komen
llegar con retraso
zich opmaken
maquillarse
zich parfumeren
perfumarse
zich schminken
pintarse
vertraging hebben
tener retraso
nagels lakken
pintarse las uñas
ogen opmaken
pintarse los ojos
zich aankleden
vestirse/ ponerse la ropa
zich uitkleden
quitarse la ropa
lachen
reír(se) (i)
snurken
roncar
foto’s trekken
sacar/tomar fotos
gewoon zijn te
soler (ue)
rinkelen
soñar (ue)
ontbijten
tomar el desayuno
tv kijken
ver la tele
baden
bañarse
zich borstelen
cepillarse
douchen
ducharse
warm water
el agua caliente
koud water
el agua fría
lichaamsverzorging
el aseo personal
badkamer
el baño
bidet
el bidé
scheerkwast
la brocha
de borstel
el cepillo
de shampoo
el champú
het model van kapsel
el corte de pelo
de crème
la crema
scheermes
la cuchilla de afeitar
spiegel
el espejo