Unidad 1 Flashcards
1
Q
gaan slapen
A
acorstarse (ue)
2
Q
zich scheren
A
afeitarse
3
Q
sparen
A
ahorrar
4
Q
lunchen
A
almorzar (ue)
5
Q
zich opknappen
A
arreglarse
6
Q
zich wassen
A
asearse
7
Q
kussen
A
besar(se)
8
Q
avondeten
A
cenar
9
Q
de auto nemen
A
coger/tomar el coche
10
Q
de tram/bus nemen
A
coger/tomar el tranvía/el autobus
11
Q
de trein nemen
A
coger/tomar el tren
12
Q
eten/lunchen
A
comer
13
Q
dagelijks
A
cotidiano,a
14
Q
de kat eten geven
A
dar de comer al gato
15
Q
epileren
A
depilarse
16
Q
ontbijten
A
desayunar
17
Q
rusten
A
decansar
18
Q
wakker worden
A
despertarse (ie)
19
Q
zich uitkleden
A
desvestirse (i)
20
Q
dagelijks
A
diario
21
Q
slapen
A
dormir (ue)
22
Q
lunch
A
el almuerzo
23
Q
wekker
A
el despertador
24
Q
parfum
A
el perfume
25
roken
fumar
26
boodschappen doen
hacer de compras
27
naar de supermarkt gaan
ir al supermercado
28
het avondeten
la cena
29
opstaan
levantarse
30
op tijd aankomen
llegar a tiempo
31
te laat komen
llegar con retraso
32
zich opmaken
maquillarse
33
zich parfumeren
perfumarse
34
zich schminken
pintarse
35
vertraging hebben
tener retraso
36
nagels lakken
pintarse las uñas
37
ogen opmaken
pintarse los ojos
38
zich aankleden
vestirse/ ponerse la ropa
39
zich uitkleden
quitarse la ropa
40
lachen
reír(se) (i)
41
snurken
roncar
42
foto's trekken
sacar/tomar fotos
43
gewoon zijn te
soler (ue)
44
rinkelen
soñar (ue)
45
ontbijten
tomar el desayuno
46
tv kijken
ver la tele
47
baden
bañarse
48
zich borstelen
cepillarse
49
douchen
ducharse
50
warm water
el agua caliente
51
koud water
el agua fría
52
lichaamsverzorging
el aseo personal
53
badkamer
el baño
54
bidet
el bidé
55
scheerkwast
la brocha
56
de borstel
el cepillo
57
de shampoo
el champú
58
het model van kapsel
el corte de pelo
59
de crème
la crema
60
scheermes
la cuchilla de afeitar
61
spiegel
el espejo
62
zeep
jabón
63
lavabo
el lavabo
64
scheerapparaat
la máquina de afeitar/ la maquinilla
65
kapsel
el peinado
66
de kam
el peine
67
haardroger
el secador (el pelo)
68
WC
el wáter
69
naar het toilet gaan
ir al baño
70
badmat
la alfombrilla
71
badkuip
la bañera
72
douchegordijn
la cortina de la ducha
73
douche
la ducha
74
wc-borstel
la escobilla del wáter
75
tandpasta
la pasta de dientes
76
kapper
la peluquería
77
handdoek
la toalla
78
zich wassen
lavarse
79
tanden poetsen
lavarse los dientos
80
haren wassen
lavarse el pelo
81
handen wassen
lavarse las manos
82
zich bekijken in de spiegel
mirarse en el espejo
83
nat
mojado, a
84
nat maken
mojarse
85
zich kammen
peinarse
86
zich drogen
secarse
87
zijn haar drogen
secarse el pelo
88
droog
seco, a
89
wanneer
cuándo
90
hoe vaak
cuántas veces
91
soms
a veces
92
nu
ahora
93
nu meteen
ahora mismo
94
gisteravond
anoche
95
eergisteren
anteayer
96
vroeger, eerder
antes
97
nog
aún
98
gisteren
ayer
99
iedere keer
cada vez
100
plotseling, opeens
de repente
101
af en toe
de vez en cuando
102
nadat
después
103
twee keer per week
dos veces por semana
104
middag
el mediodía
105
meteen
enseguida
106
frequent
frecuentemente
107
vandaag
hoy
108
onmiddelijk
immediatamente
109
nooit
jamás
110
voormiddag
la mañana
111
middernacht
medianoche
112
nacht
la noche
113
namiddag, avond
la tarde
114
dadelijk
luego
115
vaak, dikwijls
muchas veves
116
nooit
nunca
117
overmorgen
pasado mañana
118
zelden
pocas veces
119
vroeg
pronto
120
siempre
altijd
121
laat
tarde
122
vroeg
temprano
123
nog, nog steeds
todavía
124
eenmaal, één keer
una vez
125
al, reeds, eindelijk
ya
126
niet meer
ya no
127
de nachtmerrie
la pesadilla
128
videobellen
hacer videollamados
129
het bed maken
hacer la cama
130
stipt
en punto
131
vrij
bastante
132
lui
perozoso,a
133
moederschapsverlof
estoy de baja por maternidad
134
ik ben laat als ik aankom
me retraso
135
het tapijt
la alfombra
136
te veel
demasiado, a
137
gouden tas
tasa de oro
138
een krab
un cangrejo
139
een date
una cita
140
de natuur
la naturaleza
141
het bed maken
hacer la cama
142
sociale media
redes sociales
143
bovendien
adémas
144
ontwerper
el diseñador
145
terwijl
mientras que
146
suggereren
sugerir (ie)
147
het gemiddelde
el promedio
148
waarschijnlijker om
más propensos a
149
klinken
sonar(ue)
150
dromen
soñar (ue)
151
vallen
caer
152
tellen/vertellen
contar
153
dronken
borracho
154
rijden/besturen/leiden
conducir