Themawoorden 3 Flashcards

1
Q

Glimlach

A

Lachen zonder je mond open te doen en geluid te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schateren

A

Hard en vrolijk lachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het uitgieren

A

Heel hard lachen met veel lawaai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Opgelucht

A

Als je niet meer zenuwachtig bent of bang bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Benauwd

A

Angstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Organiseren

A

Regelen, zorgen dat iets gebeurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De wandeltocht

A

Een organiseerden wandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Acuut

A

Direct, onmiddellijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Klokslag

A

Precies op een bepaalde tijd, het gebeurde precies op 12 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoewel

A

Dit wordt geeft een tegenstelling aan: hoewel het regende, ging de wedstrijd door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het geheimen wapen

A

Een ding waarmee je een probleem kunt oplossen, je gebruikt het onverwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het valt vies tegen

A

Iets is veel minder leuk of mooi dan je had verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De stemming

A

Hoe iedereen zich voelt . Als iedereen vrolijk is, hangt er een goede stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Uitgelaten

A

Heel blij zijn, je laat dat merken met geluid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Droevig

A

Verdrietig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bezorgd

A

Bang zijn dat er iets fout gaat

17
Q

Attractie

A

Iets leuks wat je kunt doen of zien, bijvoorbeeld in een pretpark

18
Q

De wildwaterbaan

A

Een attractie waarbij je met een bootje over wild stromend water vaart

19
Q

De Achtbaan

A

Een attractie waarbij je met een treintje over de rails rijdt. De rails gaan omlaag of omhoog, of ze maken gekke bochten

20
Q

De zweefmolen

A

Een attractie waarbij je snel ronddraait. De stoeltjes van een aantal, waardoor je gaat twijfelen als de molen gaat draaien

21
Q

De excursie

A

Een Uitstapje waarbij je iets leert

22
Q

Afzetten

A

Als iets is afgezet, dan kun je er niet langs, de toegang is afgesloten

23
Q

In de fik staan

A

In de brandstapel

24
Q

Inmiddels

A

In de tussentijd

25
Q

De paspoort

A

Een bewijs waarop staat wie je bent, hoe je eruit ziet en waar je vandaan komt. Je neemt je paspoort altijd mee naar het buitenland

26
Q

De douane

A

Grenspolitie die controleert of mensen of spullen het land in of uit mogen

27
Q

De controle

A

Kijken of iets in orde is

28
Q

Slenteren

A

Langzaam lopen

29
Q

Kuieren

A

Lopen

30
Q

Doorstappen

A

Snel lopen

31
Q

De reisleider

A

Iemand die mee reist met een groep mensen op vakantie en alles voor ze regelt

32
Q

Diverse

A

Verschillende

33
Q

Het standbeeld

A

Een beeld van een persoon. Iemand kan een standbeeld krijgen als hij of zij iets bijzonders heeft gedaan

34
Q

Je kijkt je ogen uit

A

Als je je ogen uitkijkt, dan is er van alles te zien

35
Q

Voldaan

A

tevreden

36
Q

De hoogste tijd

A

Als het de hoogste tijd is, is het echt tijd om iets te gaan doen