Se Présenter Flashcards
1
Q
Le monsieur / la dame
monsieur / madame
A
De heer / de dame
Meneer / mevrouw
2
Q
Se présenter
A
Zich voor/stellen
3
Q
Qui es-tu / êtes-vous?
A
Wie ben je /jij?
Wie benT U?
4
Q
Comment t’appelle-tu?
A
Hoe heet je?
5
Q
Où habite-tu?
Où habitez-vous?
A
Waar woon je?
Waar woonT U?
6
Q
De quel pays viens-tu? / venez-vous?
A
Uit welk land kom je? / komt U?
7
Q
Je viens d’Espagne
A
Ik kom uit Spanje
8
Q
Dans quelle ville habite-tu? / habitez-vous?
A
In welke stad woon je? / woont U?
9
Q
J’habite au numéro 5.
A
Ik woon op nummer 5.
10
Q
Quel est ton numéro de téléphone? Votre numéro de téléphone?
A
Wat is je telefoonnummer / uw telefoonnummer?
11
Q
Il ne vient pas de Chine.
A
Hij komt niet uit China.
