Schooltaalwoorden Les 40 Flashcards
1
Q
iets te weten komen, ontdekken
A
achterhalen
2
Q
- iets al lezend bekijken
- iets samen bespreken
A
doornemen
3
Q
- je vervult een opdracht
- je vervoert iets naar het buitenland om te verkopen of om te exporteren
A
uitvoeren
4
Q
- het verschil tussen twee of meerdere zaken aantonen
- zien
A
onderscheiden
5
Q
iets als minder belangrijk omschrijven
A
relativeren
6
Q
extra uitleg
A
de duiding
7
Q
omgaan met iemand of iets
A
de interactie
8
Q
wat je doet als je iets wilt regelen
A
de maatregel
9
Q
iets wat iemand voor een publiek voordracht
A
de uiteenzetting
10
Q
een uitspraak over de toekomst
A
de voorspelling
11
Q
gepast, juist voor de omstadigheden
A
geschikt
12
Q
ge ordent, in elkaar gezet
A
gestructureerd
13
Q
in het begin
A
oorspronkelijk
14
Q
met extra duidelijkheid, nadruk
A
nadrukkelijk
15
Q
wat niet vaak gebeurt
A
sporadisch