Schooltaalwoorden les 30 Flashcards
1
Q
steunen op
A
zich baseren op
2
Q
- omgaan met iemand/iets
- iets bespreken of beschrijven
A
behandelen
3
Q
je leert iets door ondervinding kennen
A
ervaren(ervoer- ervoeren)
4
Q
reclame maken voor
A
promoten (promoot)
5
Q
controleren en aanpassen
A
reviseren
6
Q
informatie ontvangen
A
vernemen (vernam - vernomen)
7
Q
geven
A
verschaffen
8
Q
- de regeling, inrichting
- de vereniging
A
de organitsatie
9
Q
iets wat niet overeenkomt met de regels
A
de uitzondering
10
Q
iets waaraan moet worden voldaan
A
de voorwaarde
11
Q
nu op dit moment
A
actueel
12
Q
ingewikkeld
A
complex
13
Q
weinig, klein
A
beperkt
14
Q
zeer groot
A
immens
15
Q
-niet echt
- wat de naam heeft
A
zogenaamd