Schooltaalwoorden les 10 Flashcards
1
Q
aanzien als, aandachtig bekijken
A
beschouwen
2
Q
vereffen, goedmaken, vergoeden
A
compenseren
3
Q
ervoor zorgen dat alles op elkaar afgestemd is
A
coördineren
4
Q
bemoedigen, energie geven
A
motiveren
5
Q
herbouwen, nagaan hoe het in het verleden gebeurd
A
reconstrueren
6
Q
als waar aannemen, denken dat het zo is
A
veronderstellen
7
Q
met argumenten aantonen dat iets niet waar is
A
weerleggen
8
Q
in die tijd, toen
A
destijds
9
Q
afwisselend
A
gevarieerd
10
Q
met boos opzet
A
moedwillig
11
Q
Veelbesproken en verschillend beoordeeld
A
omstreden
12
Q
makkelijk te overzien
A
overzichtelijk
13
Q
belangrijk, van betekenis
A
relevant
14
Q
tegenstrijdig
A
uiteenlopend
15
Q
geniepig, heimelijk
A
stiekem