Prépositions Flashcards
… de lente
In de lente (au printemps)
… de aankoop
Bij de aankoop (à l’achat)
… de ingang
Bij de ingang (à l’entrée)
… het platteland
Op het platteland (à la campagne)
… 25 euro
Tegen 25 euro (à 25 euros)
… de mode
In de mode (à la mode)
Vergelijken …
Vergelijken met (comparer à)
… het stuur
Achter het stuur (au volant)
… de TV/radio
Op de TV/radio (à la télé/radio)
… de markt
Op de markt (au marché)
Zich richten …
Zich richten tot (s’adresser à)
… acht uur
Om acht uur (à huit heures)
… Brussel
In/te Brussel (à Bruxelles)
… de markt gaan
Naar de markt gaan (aller au marché)
… morgen
Tot morgen (à demain)
… school
Op school (à l’école)
Geven …
Geven aan (donner à)
… noorden van
Ten noorden van (au nord de (en dehors du pays))
… de hoogte
Op de hoogte (au courant)
… mijn horloge
Op mijn horloge (à ma montre)
Denken …
Denken aan (penser à)
Het water kwam hem … de mond
Het water kwam hem in de mond (l’eau lui vint à la bouche)
… zijn Spaans
Op zijn Spaans (à l’espagnole)
… de hoek
Op de hoek (au coin)
Van de morgen … de avond
Van de morgen tot de avond (du matin au soir)
… het begin
In het begin (au début)
Uitnodigen …
Uitnodigen op (inviter à)
… hulp roepen
Om hulp roepen (crier à l’aide)
Zich interesseren …
Zich interesseren voor (s’intéresser à)
Reageren …
Reageren op (réagir à)
… zonsopgang/zonsondergang
Bij zonsopgang/zonsondergang (au lever/coucher du soleil)
… mij
Van mij (à moi)
Recht hebben …
Recht hebben op (avoir droit à)
… X werken
Bij X werken (travailler à (chez) X)
… een bepaald ogenblik
Op een bepaald ogenblik (à un moment bien précis)
Beperken …
Beperken tot (limiter à)