Prépositions Flashcards

1
Q

… de lente

A

In de lente (au printemps)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

… de aankoop

A

Bij de aankoop (à l’achat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

… de ingang

A

Bij de ingang (à l’entrée)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

… het platteland

A

Op het platteland (à la campagne)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

… 25 euro

A

Tegen 25 euro (à 25 euros)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

… de mode

A

In de mode (à la mode)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vergelijken …

A

Vergelijken met (comparer à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

… het stuur

A

Achter het stuur (au volant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

… de TV/radio

A

Op de TV/radio (à la télé/radio)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

… de markt

A

Op de markt (au marché)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zich richten …

A

Zich richten tot (s’adresser à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

… acht uur

A

Om acht uur (à huit heures)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

… Brussel

A

In/te Brussel (à Bruxelles)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

… de markt gaan

A

Naar de markt gaan (aller au marché)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

… morgen

A

Tot morgen (à demain)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

… school

A

Op school (à l’école)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geven …

A

Geven aan (donner à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

… noorden van

A

Ten noorden van (au nord de (en dehors du pays))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

… de hoogte

A

Op de hoogte (au courant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

… mijn horloge

A

Op mijn horloge (à ma montre)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Denken …

A

Denken aan (penser à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het water kwam hem … de mond

A

Het water kwam hem in de mond (l’eau lui vint à la bouche)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

… zijn Spaans

A

Op zijn Spaans (à l’espagnole)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

… de hoek

A

Op de hoek (au coin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Van de morgen … de avond

A

Van de morgen tot de avond (du matin au soir)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

… het begin

A

In het begin (au début)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Uitnodigen …

A

Uitnodigen op (inviter à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

… hulp roepen

A

Om hulp roepen (crier à l’aide)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Zich interesseren …

A

Zich interesseren voor (s’intéresser à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Reageren …

A

Reageren op (réagir à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

… zonsopgang/zonsondergang

A

Bij zonsopgang/zonsondergang (au lever/coucher du soleil)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

… mij

A

Van mij (à moi)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Recht hebben …

A

Recht hebben op (avoir droit à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

… X werken

A

Bij X werken (travailler à (chez) X)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

… een bepaald ogenblik

A

Op een bepaald ogenblik (à un moment bien précis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Beperken …

A

Beperken tot (limiter à)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Antwoorden …

A

Antwoorden op (répondre à)

38
Q

Zich voorbereiden …

A

Zich voorbereiden op (se préparer à)

39
Q

… zijn verzoek

A

Op zijn verzoek (à sa demande)

40
Q

Behoren …

A

Behoren tot (faire partie de)

41
Q

Een beroep doen …

A

Een beroep doen op (faire appel à)

42
Q

… gelegenheid van

A

Ter gelegenheid van (à l’occasion de)

43
Q

… gelegenheid

A

Bij gelegenheid (à l’occasion)

44
Q

… beschikking van

A

Ter beschikking van (à la disposition de)

45
Q

Lijken …

A

Lijken op (ressembler à)

46
Q

… zijn einde lopen

A

Op zijn einde lopen (toucher à sa fin)

47
Q

… het centrum

A

In het centrum (au centre)

48
Q

Letten …

A

Letten op (faire attention à)

49
Q

… een goed einde brengen

A

Tot een goed einde brengen ( mener à bonne fin)

50
Q

… Pasen/Kerstmis/Nieuwjaar

A

Met Pasen/Kerstmis/Nieuwjaar (à Pâques/ à Noël/ au Nouvel An)

51
Q

… het einde

A

Op het einde (à la fin)

52
Q

Fier (trots) …

A

Fier (trots) op (fier de)

53
Q

Melelijden …

A

Medelijden met (pitié de, compassion pour)

54
Q

Lijden … / …

A

Lijden aan/onder (souffrir de)

55
Q

Een gebrek …

A

Een gebrek aan (un manque de)

56
Q

Het gaat …

A

Het gaat om (il y va de)

Het gaat over (on parle de)

57
Q

Verantwoordelijk …

A

Verantwoordelijk voor (responsable de)

58
Q

Omringd …

A

Omringd met (entouré de)

59
Q

Zich bezighouden …

A

Zich bezighouden met (s’occuper de)

60
Q

Uitgerust …

A

Uitgerust met (équipé de)

61
Q

De vraag …

A

De vraag naar (la demande de)

62
Q

Praten …

A

Praten over (parler de)

63
Q

Klagen …

A

Klagen over

64
Q

… welke manier ?

A

Op welke manier? (de quelle manière)

65
Q

Rekening houden …

A

Rekening houden met (tenir compte de)

66
Q

Sterven …

A

Sterven aan/van (mourir de)

67
Q

Zich schamen …

A

Zich schamen over/voor (avoir honte de)

68
Q

… deze kant

A

Aan deze kant (de ce coté)

69
Q

… Nederland

A

Uit Nederland (des Pays-bas (origine))

70
Q

De behoefte …

A

De behoefte aan (le besoin de)

71
Q

Dateren …

A

Dateren uit (dater de)

72
Q

Een synoniem …

A

Een synoniem van (un synonyme de)

73
Q

Verzot zijn …

A

Verzot zijn voor (raffoler de)

74
Q

Twijfelen …

A

Twijfelen aan (douter de)

75
Q

Belast …

A

Belast met (chargé de)

76
Q

… alle macht

A

Uit alle macht (de toutes ses forces)

77
Q

Tevreden zijn …

A

Tevreden zijn met (se contenter de)

Tevreden zijn over (être content de)

78
Q

Geboren …

A

Geboren uit (né de)

79
Q

Verliefd …

A

Verliefd op (amoureux de)

80
Q

Spotten …

A

Spotten met (se moquer de)

81
Q

Typisch …

A

Typisch voor (typique de)

82
Q

Kenmerkend …

A

Kenmerkend voor (caractéristique de)

83
Q

Gewapend …

A

Gewapend met (armé de)

84
Q

Bedreigen …

A

Bedreigen met (menacer de)

85
Q

Danken …

A

Danken voor (remercier de)

86
Q

Op zoek …

A

Op zoek naar (à la recherche de)

87
Q

Verwonderd …

A

Verwonderd over (étonnée de)

88
Q

… het Engels

A

Uit het Engels (de l’anglais)

89
Q

… zijn tijd

A

In zijn tijd (de son temps)

90
Q

Schuldig …

A

Schuldig aan (coupable de)

91
Q

Ophouden …

A

Ophouden met (arrêter de)