Onregelmatige WW : Alles Flashcards

0
Q

bieden

A
  • biedt
  • bond, bonden
  • geboden
  • offrir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

dragen

A
  • draagt
  • droeg, droegen
  • gedragen
  • porter (vêtements)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beginnen

A
  • begint
  • begon, begonnen
  • beginnen
  • commencer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

drinken

A
  • drinkt
  • dronk, dronken
  • gedronken
  • boire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bedragen

A
  • bedraagt
  • bedroeg, bedroegen
  • bedragen
  • s’élever à
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

brengen

A
  • brengt
  • bracht, brachten
  • gebracht
  • amener
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kiezen

A
  • kiest
  • koos, kozen
  • gekozen
  • choisir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bewegen

A
  • beweegt
  • bewoog, bewogen
  • bewogen
  • se déplacer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aankomen

A
  • komt aan
  • kwam aan, kwamen aan
  • aangekomen
  • arriver
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gaan

A
  • gaat
  • ging, gingen
  • gegaan
  • aller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ervaren

A
  • ervaart
  • ervoer (ervaarde), ervoeren (ervaarden)
  • ervaren
  • ressentir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hangen

A
  • hangt
  • hing, hingen
  • gehangen
  • pendre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gedragen (zich)

A
  • gedraagt zich
  • gedroeg zich, gedroegen zich
  • gedragen
  • se comporter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

eten

A
  • eet
  • at, aten
  • gegeten
  • manger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heten

A
  • heet
  • heette, heetten
  • geheten
  • se nommer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bewijzen

A
  • bewijst
  • bewees, bewezen
  • bewezen
  • prouver
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

binden

A
  • bindt
  • bond, bonden
  • gebonden
  • lier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

doen

A
  • doet
  • deed, deden
  • gedaan
  • faire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

deelnemen

A
  • neemt deel
  • nam deel, namen deel
  • deelgenomen
  • prendre part
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bijten

A
  • bijt
  • beet, beten
  • gebeten
  • mordre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

breken

A
  • breekt
  • brak, braken
  • gebroken
  • briser
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

geven

A
  • geeft
  • gaf, gaven
  • gegeven
  • donner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bezoeken

A
  • bezoekt
  • bezocht, bezochten
  • bezocht
  • visiter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

afwassen

A
  • wast af
  • waste af, wasten af
  • afgewassen
  • laver
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
genezen
- geneest - genas, genazen - genezen - soigner
25
fluiten
- fluit - floot, floten - gefloten - siffler
26
blijven
- blijft - bleef, bleven - gebleven - rester
27
braden
- braadt - braadde, braadden - gebraden
28
genieten
- geniet - genoot, genoten - genoten - profiter
29
blijken
- blijkt - bleek, bleken - gebleken - sembler
30
bevelen
- beveelt - beval, bevalen - bevolen - ordonner
31
houden
- houdt - hield, hielden - gehouden - aimer
32
helpen
- helpt - hielp, hielpen - geholpen - aider
33
hebben
- heeft - had, hadden - gehad - avoir
34
denken
- denkt - dacht, dachten - gedacht - penser
35
begrijpen
- begrijpt - begreep, begrepen - begrepen - comprendre
36
bakken
- bakt - bakte, bakten - gebakken - cuire
37
gieten
- giet - goot, goten - gegoten - verser
38
kunnen
- kan - kon, konden - gekund - pouvoir
39
meegaan
- gaat mee - ging mee, gingen mee - meegegaan - accompagner
40
overlijden
- overlijdt - overleed, overleden - overleden - mourir
41
springen
- springt - sprong, sprongen - gesprongen - sauter
42
snijden
- snijdt - sneed, sneden - gesneden - couper
43
oversteken
- steekt over - stak over, staken over - overgestoken - traverser
44
kijken
- kijkt - keek, keken - gekeken - regarder
45
schrijven
- schrijft - schreef, schreven - geschreven - écrire
46
steken
- steekt - stak, staken - gestoken - piquer
47
laten
- laat - liet, lieten - gelaten - laisser
48
lopen
- loopt - liep, liepen - gelopen - courir
49
liegen
- liegt - loog, logen - gelogen - mentir
50
onderbreken
- onderbreekt - onderbrak, onderbraken - onderbroken - interrompre
51
slapen
- slaapt - sliep, sliepen - geslapen - dormir
52
rijden
- rijdt - reed, reden - gereden - conduire
53
klinken
- klinkt - klonk, klonken - geklonken - retentir
54
krijgen
- krijgt - kreeg, kregen - gekregen - recevoir
55
plaatsvinden
- vindt plaats - vond plaats, vonden plaats - plaatsgevonden - avoir lieu
56
ontspannen (zich)
- ontspant zich - ontspande zich, ontspanden zich - ontspannen - se détendre
57
opstaan
- staat op - stond op, stonden op - opgestaan - se lever
58
liggen
- ligt - lag, laggen - gelegen - s'allonger
59
roepen
- roept - riep, riepen - geroepen - crier
60
nemen
- neemt - nam, namen - genomen - prendre
61
schrikken
- schrikt - schrok, schrokken - geschrokken - avoir peur
62
komen
- komt - kwam, kwamen - gekomen - venir
63
moeten
- moet - moest, moesten - gemoeten - devoir
64
meenemen
- neemt mee - nam mee, namen mee - meegenomen - emporter
65
lijken
- lijkt - leek, leken - geleken - ressembler
66
schijnen
- schijnt - scheen, schenen - geschenen - briller
67
lijden
- lijdt - leed, leden - geleden - souffrir
68
lachen
- lacht - lachte, lachten - gelachen - rire
69
lezen
- leest - las, lazen - gelezen - lire
70
ontbijten
- ontbijt - ontbeet, ontbeten - ontbeten - déjeuner
71
kopen
- koopt - kocht, kochten - gekocht - acheter
72
staan
- staat - stond, stonden - gestaan - être debout
73
stelen
- steelt - stal, stalen - gestolen - voler
74
schenken
- schenkt - schonk, schonken - geschonken - verser
75
mogen
- mag - mocht, mochten - gemogen - pouvoir
76
onderzoeken
- onderzoekt - onderzocht, onderzochten - onderzocht - rechercher
77
spreken
- spreekt - sprak, spraken - gesproken - parler
78
sluiten
- sluit - sloot, sloten - gesloten - fermer
79
ruiken
- ruikt - rook, roken - geroken - sentir
80
zenden
- zendt - zond, zonden - gezonden - envoyer
81
zingen
- zingt - zong, zongen - gezongen - chanter
82
zullen
- zal - zou, zouden - / - devoir
83
zoeken
- zoekt - zocht, zochten - gezocht - chercher
84
vragen
- vraagt - vroeg, vroegen - gevraagd - demander
85
winnen
- wint - won, wonnen - gewonnen - gagner
86
stijgen
- stijgt - steeg, stegen - gestegen - monter
87
worden
- wordt - werd, werden - geworden - devenir
88
trekken
- trekt - trok, trokken - getrokken - tirer
89
vliegen
- vliegt - vloog, vlogen - gevlogen - voler
90
weten
- weet - wist, wisten - geweten - savoir
91
treffen
- treft - trof, troffen - getroffen - frapper
92
vertrekken
- vertrekt - vertrok, vertrokken - vertrokken - partir
93
vergeten
- vergeet - vergat, vergaten - vergeten - oublier
94
wassen
- wast - waste, wasten - gewassen - croître
95
vriezen
- vriest - het vroor - gevroren - geler
96
zweren (een eed afleggen)
- zweert - zwoer, zwoeren - gezworen - jurer
97
zien
- ziet - zag, zagen - gezien - voir
98
vechten
- vecht - vocht, vochten - gevochten - se battre
99
sterven
- sterft - stierf, stierven - gestorven - mourir
100
zweren (een zweer hebben)
- zweert - zwoor, zworen / zweerde, zweerden - gezworen - avoir un ulcère
101
vinden
- vindt - vond, vonden - gevonden - trouver
102
verdwijnen
- verdwijnt - verdween, verdwenen - verdwenen - disparaître
103
vangen
- vangt - ving, vingen - gevangen - attraper
104
zijn
- is - was, waren - geweest - être
105
wijzen
- wijst - wees, wezen - gewezen - indiquer
106
willen
- wil - wilde / wou, wilden - gewild - vouloir
107
stoten
- stoot - stootte, stootten - gestoten - heurter
108
zitten
- zit - zat, zaten - gezeten - être assis
109
verliezen
- verliest - verloor, verloren - verloren - perdre
110
strijken
- strijkt - streek, streken - gestreken - repasser
111
wegen
- weegt - woog, wogen - gewogen - peser
112
zeggen
- zegt - zei, zeiden - gezegd - dire
113
vallen
- valt - viel, vielen - gevallen - tomber
114
verkopen
- verkoopt - verkocht, verkochten - verkocht - vendre
115
vergelijken
- vergelijkt - vergeleek, vergeleken - vergeleken - comparer
116
zwijgen
- zwijgt - zweeg, zwegen - gezwegen - se taire
117
verstaan
- verstaat - verstond, verstonden - verstaan - comprendre
118
uitdoen
- doet uit - deed uit, deden uit - uitgedaan - enlever
119
verbieden
- verbiedt - verbood, verboden - verboden - interdire