Onregelmatige WW : Alles Flashcards
0
Q
bieden
A
- biedt
- bond, bonden
- geboden
- offrir
1
Q
dragen
A
- draagt
- droeg, droegen
- gedragen
- porter (vêtements)
2
Q
beginnen
A
- begint
- begon, begonnen
- beginnen
- commencer
3
Q
drinken
A
- drinkt
- dronk, dronken
- gedronken
- boire
4
Q
bedragen
A
- bedraagt
- bedroeg, bedroegen
- bedragen
- s’élever à
5
Q
brengen
A
- brengt
- bracht, brachten
- gebracht
- amener
6
Q
kiezen
A
- kiest
- koos, kozen
- gekozen
- choisir
7
Q
bewegen
A
- beweegt
- bewoog, bewogen
- bewogen
- se déplacer
8
Q
aankomen
A
- komt aan
- kwam aan, kwamen aan
- aangekomen
- arriver
9
Q
gaan
A
- gaat
- ging, gingen
- gegaan
- aller
10
Q
ervaren
A
- ervaart
- ervoer (ervaarde), ervoeren (ervaarden)
- ervaren
- ressentir
11
Q
hangen
A
- hangt
- hing, hingen
- gehangen
- pendre
12
Q
gedragen (zich)
A
- gedraagt zich
- gedroeg zich, gedroegen zich
- gedragen
- se comporter
13
Q
eten
A
- eet
- at, aten
- gegeten
- manger
14
Q
heten
A
- heet
- heette, heetten
- geheten
- se nommer
15
Q
bewijzen
A
- bewijst
- bewees, bewezen
- bewezen
- prouver
16
Q
binden
A
- bindt
- bond, bonden
- gebonden
- lier
17
Q
doen
A
- doet
- deed, deden
- gedaan
- faire
18
Q
deelnemen
A
- neemt deel
- nam deel, namen deel
- deelgenomen
- prendre part
19
Q
bijten
A
- bijt
- beet, beten
- gebeten
- mordre
20
Q
breken
A
- breekt
- brak, braken
- gebroken
- briser
21
Q
geven
A
- geeft
- gaf, gaven
- gegeven
- donner
22
Q
bezoeken
A
- bezoekt
- bezocht, bezochten
- bezocht
- visiter
23
Q
afwassen
A
- wast af
- waste af, wasten af
- afgewassen
- laver
24
genezen
- geneest
- genas, genazen
- genezen
- soigner
25
fluiten
- fluit
- floot, floten
- gefloten
- siffler
26
blijven
- blijft
- bleef, bleven
- gebleven
- rester
27
braden
- braadt
- braadde, braadden
- gebraden
28
genieten
- geniet
- genoot, genoten
- genoten
- profiter
29
blijken
- blijkt
- bleek, bleken
- gebleken
- sembler
30
bevelen
- beveelt
- beval, bevalen
- bevolen
- ordonner
31
houden
- houdt
- hield, hielden
- gehouden
- aimer
32
helpen
- helpt
- hielp, hielpen
- geholpen
- aider
33
hebben
- heeft
- had, hadden
- gehad
- avoir
34
denken
- denkt
- dacht, dachten
- gedacht
- penser
35
begrijpen
- begrijpt
- begreep, begrepen
- begrepen
- comprendre
36
bakken
- bakt
- bakte, bakten
- gebakken
- cuire
37
gieten
- giet
- goot, goten
- gegoten
- verser
38
kunnen
- kan
- kon, konden
- gekund
- pouvoir
39
meegaan
- gaat mee
- ging mee, gingen mee
- meegegaan
- accompagner
40
overlijden
- overlijdt
- overleed, overleden
- overleden
- mourir
41
springen
- springt
- sprong, sprongen
- gesprongen
- sauter
42
snijden
- snijdt
- sneed, sneden
- gesneden
- couper
43
oversteken
- steekt over
- stak over, staken over
- overgestoken
- traverser
44
kijken
- kijkt
- keek, keken
- gekeken
- regarder
45
schrijven
- schrijft
- schreef, schreven
- geschreven
- écrire
46
steken
- steekt
- stak, staken
- gestoken
- piquer
47
laten
- laat
- liet, lieten
- gelaten
- laisser
48
lopen
- loopt
- liep, liepen
- gelopen
- courir
49
liegen
- liegt
- loog, logen
- gelogen
- mentir
50
onderbreken
- onderbreekt
- onderbrak, onderbraken
- onderbroken
- interrompre
51
slapen
- slaapt
- sliep, sliepen
- geslapen
- dormir
52
rijden
- rijdt
- reed, reden
- gereden
- conduire
53
klinken
- klinkt
- klonk, klonken
- geklonken
- retentir
54
krijgen
- krijgt
- kreeg, kregen
- gekregen
- recevoir
55
plaatsvinden
- vindt plaats
- vond plaats, vonden plaats
- plaatsgevonden
- avoir lieu
56
ontspannen (zich)
- ontspant zich
- ontspande zich, ontspanden zich
- ontspannen
- se détendre
57
opstaan
- staat op
- stond op, stonden op
- opgestaan
- se lever
58
liggen
- ligt
- lag, laggen
- gelegen
- s'allonger
59
roepen
- roept
- riep, riepen
- geroepen
- crier
60
nemen
- neemt
- nam, namen
- genomen
- prendre
61
schrikken
- schrikt
- schrok, schrokken
- geschrokken
- avoir peur
62
komen
- komt
- kwam, kwamen
- gekomen
- venir
63
moeten
- moet
- moest, moesten
- gemoeten
- devoir
64
meenemen
- neemt mee
- nam mee, namen mee
- meegenomen
- emporter
65
lijken
- lijkt
- leek, leken
- geleken
- ressembler
66
schijnen
- schijnt
- scheen, schenen
- geschenen
- briller
67
lijden
- lijdt
- leed, leden
- geleden
- souffrir
68
lachen
- lacht
- lachte, lachten
- gelachen
- rire
69
lezen
- leest
- las, lazen
- gelezen
- lire
70
ontbijten
- ontbijt
- ontbeet, ontbeten
- ontbeten
- déjeuner
71
kopen
- koopt
- kocht, kochten
- gekocht
- acheter
72
staan
- staat
- stond, stonden
- gestaan
- être debout
73
stelen
- steelt
- stal, stalen
- gestolen
- voler
74
schenken
- schenkt
- schonk, schonken
- geschonken
- verser
75
mogen
- mag
- mocht, mochten
- gemogen
- pouvoir
76
onderzoeken
- onderzoekt
- onderzocht, onderzochten
- onderzocht
- rechercher
77
spreken
- spreekt
- sprak, spraken
- gesproken
- parler
78
sluiten
- sluit
- sloot, sloten
- gesloten
- fermer
79
ruiken
- ruikt
- rook, roken
- geroken
- sentir
80
zenden
- zendt
- zond, zonden
- gezonden
- envoyer
81
zingen
- zingt
- zong, zongen
- gezongen
- chanter
82
zullen
- zal
- zou, zouden
- /
- devoir
83
zoeken
- zoekt
- zocht, zochten
- gezocht
- chercher
84
vragen
- vraagt
- vroeg, vroegen
- gevraagd
- demander
85
winnen
- wint
- won, wonnen
- gewonnen
- gagner
86
stijgen
- stijgt
- steeg, stegen
- gestegen
- monter
87
worden
- wordt
- werd, werden
- geworden
- devenir
88
trekken
- trekt
- trok, trokken
- getrokken
- tirer
89
vliegen
- vliegt
- vloog, vlogen
- gevlogen
- voler
90
weten
- weet
- wist, wisten
- geweten
- savoir
91
treffen
- treft
- trof, troffen
- getroffen
- frapper
92
vertrekken
- vertrekt
- vertrok, vertrokken
- vertrokken
- partir
93
vergeten
- vergeet
- vergat, vergaten
- vergeten
- oublier
94
wassen
- wast
- waste, wasten
- gewassen
- croître
95
vriezen
- vriest
- het vroor
- gevroren
- geler
96
zweren (een eed afleggen)
- zweert
- zwoer, zwoeren
- gezworen
- jurer
97
zien
- ziet
- zag, zagen
- gezien
- voir
98
vechten
- vecht
- vocht, vochten
- gevochten
- se battre
99
sterven
- sterft
- stierf, stierven
- gestorven
- mourir
100
zweren (een zweer hebben)
- zweert
- zwoor, zworen / zweerde, zweerden
- gezworen
- avoir un ulcère
101
vinden
- vindt
- vond, vonden
- gevonden
- trouver
102
verdwijnen
- verdwijnt
- verdween, verdwenen
- verdwenen
- disparaître
103
vangen
- vangt
- ving, vingen
- gevangen
- attraper
104
zijn
- is
- was, waren
- geweest
- être
105
wijzen
- wijst
- wees, wezen
- gewezen
- indiquer
106
willen
- wil
- wilde / wou, wilden
- gewild
- vouloir
107
stoten
- stoot
- stootte, stootten
- gestoten
- heurter
108
zitten
- zit
- zat, zaten
- gezeten
- être assis
109
verliezen
- verliest
- verloor, verloren
- verloren
- perdre
110
strijken
- strijkt
- streek, streken
- gestreken
- repasser
111
wegen
- weegt
- woog, wogen
- gewogen
- peser
112
zeggen
- zegt
- zei, zeiden
- gezegd
- dire
113
vallen
- valt
- viel, vielen
- gevallen
- tomber
114
verkopen
- verkoopt
- verkocht, verkochten
- verkocht
- vendre
115
vergelijken
- vergelijkt
- vergeleek, vergeleken
- vergeleken
- comparer
116
zwijgen
- zwijgt
- zweeg, zwegen
- gezwegen
- se taire
117
verstaan
- verstaat
- verstond, verstonden
- verstaan
- comprendre
118
uitdoen
- doet uit
- deed uit, deden uit
- uitgedaan
- enlever
119
verbieden
- verbiedt
- verbood, verboden
- verboden
- interdire