OEF 9 Flashcards
1
Q
duur
A
Cherté
2
Q
doelgroep / doelwit
A
cible
3
Q
distributiekanaal
A
Circuit de distribution
4
Q
Klant
A
client
5
Q
klantenbestand
A
clientèle
6
Q
Huis-aan-huis verkopen
A
Le colportage
7
Q
een huis-aan-huis verkoper
A
un colporteur
8
Q
een bestelling
A
une commande
9
Q
Contant betalen
A
payer au comptant
10
Q
een deal / overeenkomst sluiten
A
Conclure un marché
11
Q
verpakking OF conditionering
A
Conditionnement
12
Q
Statiegeld fles
A
Bouteille consignée
13
Q
deurwaardersrapport
A
Un constat d’huissier
14
Q
schulden maken
A
contracter une dette
15
Q
koopovereenkomst
A
contrat de vente