ned bio Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

wat zijn aminozuren

A

eiwitten hebben als bouwsteen een keten van aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn nutrienten voedingsstoffen en voedsel leg uit

A

je eet voedsel je voeding gaat zich splitsen tot voedingsstoffen in je spijsvertingsstelsel tot in nutrienten dat klein genoeg zijn om door de bloedvaten geabsorbeerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoeveel aminozuren heb je maximum

A

20

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is C H O N S P

A

zijn elementen dat belangrijkste zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn anorganische stoffen

A

alle stoffen dat geen C bevatten zijn anorganisch en de uitzonderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de uitzonderingen van C

A

CO², CO, HCN, CO²-3,CS², HCO-3, CCL4, Diamant en grafiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geef me de samengestelde stoffen binnen het lichaam

A

water, vitamines en mineralen,

lipiden, sachariden, eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn de factoren waarin leven wezens dat water bevatten leven

A

de omgeving, leeftijd ,geslacht, aard van het materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

water is een fundamentele voorwaarde in functies in alle leven uitleg

A

bouwstoffen het vormt onze cellen
transportmiddel, van 0² nutriënten ne afvalstoffen
bescherming, rond de organen laagje om wrijving te verminderen
regeling, van lichaamstemp
oplosmiddel, voor vitamines02 en zout
uitgangstof voor chemische reacties in lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is anabolisme

A

is het opbouw van glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is katabolisme

A

is het afbraak van glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het reactievergelijking van het opbouw van glucose

A

6H²O+ 6CO²-> C6 H12 O6 + 6O²

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geef het reactievergelijking van de afbraak van glucose

A

C6 H12 O6 -> 6CO² + 6H²O + Energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

monosachariden hebben 3 soorten

A

glucose
fructose
galactose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geef de soorten disachariden

A

maltose
sacharose
lactose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

geeft de soorten polysachariden

A

zetmeel
glucogeen
cellulose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welke elementen bevatten lipiden

A

C,H,O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn macro/micro -elementen

A

macro heeft een grote hvl

micro een kleine hvl van die elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

in wat lost lipiden goed

A

in alcohol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zijn de lipiden een hydrofoob of een hydrofieb leg uit

A

zijn een hydrofoob lost niet goed in water en bevatten geen water en zijn vrij compact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn de rollen van de lipiden

A
bescherming temp termisch
bescherming tegen stoten is mechanisch
energiereserve
bouwstof voor cellen
oplosmiddel voor bepaalde vitaminen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn lipiden

A

zijn triglyciden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waaruit bestaat een triglyciden

A

bestaat uit 3 vetketens en 1 glycerol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zijn verzadigde vetzuren uitleg geven

A

bevatten de volledig wateratoom bindingen komen van dierlijke producten hebben geen dubbele verbindingen zijn vaste stoffen bij een kamertemp en is moeilijk om aftebreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zijn vetzuurketens en glycerol hydrofoob of hydrofiel

A

vetzuurketen zijn hydrofoob en glycerol is een hydrofiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat zijn onverzadigde vetzuren

A

hebben een dubbele verbinding en kunnen een wateratoom opnemen zijn voornamelijk in plantaardige producten en zijn vloeibar in kamer temp gemakkelijk om af te breken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

geef me de belangrijkste eiwitten+ functie

A

hemoglobine transsport van 0² in rode bloedcellen
keratine bouwstof voor haar en nagels
insuline regeling van de bloedsuikerspiegel
fibrinogeen zorgt voor de bloedstremming
collageen zorgt voor de soepelheid in de huis en ligamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is een dipeptide

A

twee aminozuren dat met elkaar verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is een polypeptide

A

zijn meerdere aminozuren die met elkaar verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat zijn vitaminen

A

organische verbindingen die soms oplosbaar zijn in water en andere alleen in vet oplosbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

waarin zijn vitaminen los baar leg uit

A

ze zijn losbaar in water maar sommige zijn alleen los baar in vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is fibrinogeen

A

is een bloedeiwit dat als het met 0² in contact komt gaat het bloed zich klonteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

geheel van katabolisme en anabolimse

A

is metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

leg me uit waarom we energie zvl gebruiken zelfs als we in rust zijn

A

metabolisme is in rust maar je organen die ook energie nodig hebben kunnen niet i rust zitten dus ga je zelf tijdens het slapen enz energieverbruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

kleine molecule + energie= grote molecule

A

glucose: glycogeen = voorraadstof is het opslaan in spieren en lever
glycerol en vetzuren: lichaamseigen vetten rond organen en onderheid
aminozuren: lichaamseigen eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

wat zijn enzymen geef uitleg

A

enzymen zijn eiwitten dat een afbrekende - opbouwende werking uitoefent. het substraat vormt met de enzym een tijdelijke complex en regeert met elkaar dit noemen de enzymsubstraatmolecule.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

het werking van enzymen

A

de zelfde enzymen moeten in kleine hvlheden voorkomen in verschillende soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat is erg belangrijk voor een enzym voor een goed werking

A

temperatuur en een pH-waarde is heel belangrijk als 1 van hun milieu verandert zal de er een denatureren gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat is denatureren

A

is als de substraat vorm zich verandert door een verandering van temp of ph waarde dus past de actief centrum niet meer en zal de wering van de enzym niet meer kunnen uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

enzymen zijn heel specifiek bij stoffen leg uit

A

bv lactase vertering van lactose

en amulase vertering avn zetmeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

maar ook voor andere reacties zijn andere enzymen nodig

A

bv hydrolase zorgt voor hydrolyse

oxidase zorgt voor een oxidatie of verbrandingreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

enzymen verbranding

A

enzymen kunnen een verbranding uitvoeren onder water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

dus enzymen zijn

A

biokatalysatoren die gemaakt worden door cellen en die reacties kunnen versnellen en vertragen en na een afloop onveranderd vertragen of na afloop afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

dus een enzym bestaat uit een

A

dus een enzym bestaat uit een eiwitgedeelte = keuze van om te zetten stof of het substraat
niet eiwitgedeelte= of cofactor katalyseert slecht een specifieke type chemische reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

er zijn meerdere soorten enzymen

A

je hebt de structurele enzymen zijn bouwstoffen

er zijn ook de functionele eiwitten zijn de enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

enzymen rollen in spijsverteingsstelsel

A

de voedsel wordt mechanisch verkleind gemengd met speeksel. verteringsenzym wordt ingewerkt op zetmeel en amylase. daarna maakt het peristaltische beweging dat wordt vermengd met maagsap de sap bevat eiwitsplitsend enzym pensine. tot een soort chym de pancreas stort amylase lypase en tripsine wordt er gal toegevoedgd als laatste gaat de darmsap de vertering voltooien met maltose sacharose lactoselipase en protease vi de wand om utrienten aan de bloedbaan afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat is een gal

A

gal is een emulgator soort detergent waardoor vetten in kleine druppels worden verdeeld zodat lipasen er beter op kunnen werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

transsport van stoffen

A

passief transporteren

actief transporteren heeft energie nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

passief transporteren

A
  • > dialyse
  • > diffusie
  • > osmose
50
Q

diffusie

A

is opgeloste stoffen verplaatsen van een hoge condensatie naar een lage condensatie tot een evenwicht van de condensatie

51
Q

wat is een permeabele membraan

A

dat alles kan doorgelaten worden dus je opgeloste stof en oplosmiddel

52
Q

energieverbruik bij een diffusie

A

neen er wordt niks van energie verbruikt bij het uitvoeren

53
Q

wat is dialyse

A

is een verplaatsing van opgeloste stoffen van een hoge condensatie tot een lage condensatie doorheen een semi-permeable membraan

54
Q

wat is een semi-permeable

A

is een halfdoorlatend membraan

55
Q

voedingstoffen dat niet door een permeable membraan kunnen

A

als de delen te groot zijn om door de darmwand moeten ze afgebroken worden dit gebeurt door de invloed van enzymen noemt men vertering

56
Q

wat is hemeostase

A

evenwicht in het lichaam

57
Q

wat is osmose

A

osmose is een verplaatsing van het oplosmiddel van een lage condensatie tor een hoge condensatie doorheen een semi- permeable membraan

58
Q

actief transsport

A

is een transsport waarin we energie verbruiken

59
Q

wat is actief transsport

A

is een verplaatsing van opgeloste stoffen va een lage naar een hoge concentratie doorheen een semi of non permeable membraan hiervoor is er energie nodig

60
Q

wat is deplasmolyse

A

wateropname via osmose door een cel met een hoge concentratie aan opgeloste stoffen bevat in zijn omgeving

61
Q

watergehalte en de factoren leg uit

A

de omgeving waterorganisme vs landorganisme
hoe ouder je wordt hoe minder water je bevat
aard van het materiaal planten meer water aan
het geslacht mannen bevatten meer water dan vrouwen hebben meer spieren en vet

62
Q

wat zijn mineralen

A

zijn anorganische zouten komt vaak voor als ionen

63
Q

rollen van mineralen in lichaam

A

ca²+ opbouw van tanden en beenderen-> zuivel producten
cl- aanmaken van maagzuur hcl is zoutzuur
fe²+/fe3+ aanmaak van rode bloedlichaampjes
na+/ka+ zorgen voor impuls geleiding in zenuwcellen

64
Q

zetmeel dat in fabrieken wordt aangemaakt

A

Den Amylum ²

65
Q

waarin zijn de glucose groepen anders

A

ze zijn verschillend bij hun structuurformule

maar hebben dezelfde moleculeformule C6H12O6

66
Q

waarom is druivensuiker een snelle energiebron

A

het is een nutrient dus moet nog verteerd worden dus het gaat rechtstreeks naar de bloedbaan

67
Q

waarom worden veten zuurder na een tijd ze gebruiken?

A

er gebeurt een hydrolyse en komt de glycerol los van de vetzuren en door de losse vetzuren verhoogt de zuurtegraad

68
Q

hoe neemt de spijsverteringsstelsel sachariden

A

dus polysachariden wordt gesplitst tot disachariden tot monosachariden tot dat ze heel klein zijn om via de epitheelcellen migreren en door de bloedvaten geabsorbeerd worden

69
Q

hoe neemt de spijsverteringsstelsel lipiden op

A

worden afgebroken tot vet druppels worden opgenomen door de epitheelcellen en wordt opgenomen door de bloedvaten bij langere vetzuurketen!!! worden opnieuw opgesteld in triglyceriden en wordt in de lymfevatenstelsel afgeven een blaasje en wordt getransporteerd in de bloedbaan

70
Q

hoe neemt de spijsverteringsstelsel proteïnen op

A

worden afgebroken tot samengestelde aminozuren gaan ook door de epitheelcellen en worden ook geabsorbeerd door de bloevaten

71
Q

wat is de functie van zetmeel

A

zetmeel is een reservebrandstof in planten

72
Q

wat is de functie van glucogeen

A

is een reservebrandstof in dieren

73
Q

wat is de functie van cellulose

A

voor de plant zorgt dit voor stevigheid

voor de dier zorgt dit voor vlotte darmtransit (trekt vacht aan)

74
Q

teken mij de 3 soorten disacharide,

A

maltose is 2 glucose
sacharose 1 glucose en fructose
lactose is 1 glucose en 1 galactose

75
Q

de bouwsteen van een samengestelde vetten

A

1glycerol
2vetzuren
1 fosfaatgroep

76
Q

bouwsteen van een afgeleide vetten

A

is een complexe molecule bv cholesterol

77
Q

wat is hemoglobine

A

is een eiwit in je bloed dat 0² van je longen naar de rest van je lichaam vervoert. en die zorgt ook voor de rode kleur van je bloed

78
Q

wat gebeurt er als je te weinig hemoglobine hebt

A

maar om te weinig hemoglobine. Het bloed kan dan te weinig zuurstof vervoeren dit kan leiden tot anemie ijzergebrek

79
Q

organsatieniveaus in de biologie

A
de biosfeer
ecosysteem
populatie
organisme
orgaanstelsel
orgaan 
weefsel
cel
organel
molecuul
80
Q

bouw van skelet

A

je hebt de axiaal skelet

en de aanhangende skelet

81
Q

functie van een skelet

A

voor stabiliteit waar al onze delen zijn ophangen en bescherming van organen

82
Q

waaruit bestaat de wervelkolom

A

is gebouwd uit 33 wervels dat op elkaar kunnen bewegen met in daarin een gat waar het gevuld is met zenuwen dat de ruggenmerg heet dat alle gegevens door naar het hersenen stuurt

83
Q

wat is een ruggenmerg

A

ruggenmerg is dus zenuwen dat in je wervels vevinden

84
Q

wat is een hernia

A

door een bepaalde activiteit kun je een scheur krijgen bij je tussenwervelschijf waarbij je inwendige geleiachtige vloeistoffen vrijkomen en gaan duwen op je ruggenmergzenuwen

85
Q

hoe noem je de scheur bij een hernia

A

discus

86
Q

wat is de functie van de hersenspan

A

beschermen van je brein en aantal zintuigen

87
Q

wat is de functie van de aangezichtbeenderen

A

hecht je spieren aan die de gelaatsuitdrukking regelen

en ook de toegang naar je spijsvertering

88
Q

wat is een schoudergordel

A

is een verbinding van sleutelbeen en het schouderblad verbindt met het axiaal skelet specifiek de borstbeen sleutelbeen duwt op de schouders zodat je armen naast het lichaam blijven ²

89
Q

wat is je bovenste ledematen

A

armen zijn gehecht aan je schoudergewrichten bij je opperarmbeen dat tegen je schouderblad aankomt

onderarm het spaakbeen en de ellepijp bewegen door spieren dat gehecht zijn aan je schouderblad

de pols is opgebouwd uit handenwortelbeentjes verbindt met de onderarm de middenhandsbeentjes vormen je palm en vingerkootjes zijn onderdelen van de vingers

90
Q

wat is je bekkengordel

A

opgebouwd uit twee heupbeenderen het heiligbeen en staartbeen heupbeenderen vormen verbinding met de wervelkolom van het axiaal skelet en de heupbeenderen bekken vormen de buikholte ondersteunt en beschermd een deel van organen

91
Q

soorten beenderen

A

lange beenderen
kort beenderen
platte beenderen
onregelmatige beenderen

92
Q

wat zijn lange beenderen

A

zijn beenderen bv de opperarm dijbeen zij lang in de lengte dan in de breedte

93
Q

korte beenderen

A

zijn beenderen bv de knieschijf en voet- handwortelbeentjes zijn klein maar hebben dikkere breedte

94
Q

wat zijn platte beenderen

A

beenderen dat dun en afgeplatte en dikwijls gebogen zijn bv ribben sleutelbeen schouderblad…

95
Q

wat zijn onregelmatige beenderen

A

zijn beenderen dat een ingewikkelde vorm hebben bv wervels sommige beenderen van aanzicht

96
Q

geef me de overzicht van de stofwisseling

A

de stelsels zijn op elkaar afgestemd om de werking van het lichaam goed te laten verlopen

97
Q

hoe bereken je uw watergehalte

A

100.(mv-md)/mv= +%

98
Q

het opsporen van koolstof

A

kan via een verbranding als er roet komt die zwarte massa geeft aan dat er C aanwezig was

99
Q

opsporen van kobaltchloride

A

is het opsporen van water de papier gaat van blauw naar roos

100
Q

loodacetaatpapier

A

is het opsporen van zwavel gaat een kleurverandering hebben van wit naar zwart

101
Q

rodelakmoespapier

A

gaat het opsporen van stikstof N gaat van rood naar blauw

102
Q

hoe zie je of er zetmeel suikers en eiwitten aanwezig zyn

A

door oplosmiddelen te gebruiken
lugol is voor zetmeel
diastix is voor suikers
albustix is voor eiwiten

103
Q

hoe weet je als er vet aanwezig is

A

door een vetproef op een papier als het schijnend vlek blijft is er vet aanwezig

104
Q

hoe herken je enzymen

A

amylase -> optimum temp en ph -> gaat zetmeel afbreken tot glucose

105
Q

uit wat bestaat de wervelkolom

A
uit  7 halswervels
uit 12 hartwervels
uit 5 lendewervels
uit 5 heiligbeenervels
en een staart beentje
106
Q

uit wat bestaat de schedel

A

bestaat uit een hersenpan en aangezichtsbeenderen waardoor het je hersenen beschermt en de andere je spieren gelaatsuitdrukking regelt

107
Q

wat is je onderste ledematen

A

bezit je scheenbeen en het kuitbeen het kniegewricht beschermd je knieschijf en is een verbinding met je onderbeen

108
Q

wat is je borstkas

A

het borstbeen is samen gevormd met je ribben aan je 12 borstwervels zijn je ribben vastgehecht.

109
Q

geef me de 3 soorten ribben

A

7- echte ribben
3- valse ribben
2- zwevende ribben

110
Q

functie van borstkas

A

beschermt je hart en longen en een stuk van je maag en andere organen

111
Q

wat kan je afleiden aan leven organisme schedels

A

elke schedel is anders gevormd aan de functie van elke levende organisme

112
Q

wat is tugor

A

is de druk dat in je plant is als je c milie< C cel is

113
Q

wanneer heb je een plasmolyse en een deplasmolyse

A

plasmolyse is als je een hypertonische uitvoert dus c milieu> c cel
deplasmolyse is als je een hypotonische uitvoert dus c milieu< c cel

114
Q

plasmolyse

A

is als je water of cytoplasma uit je cel verwijdert

115
Q

organisatieniveaus

A
biosfeer
ecosysteem
populatie
organisme
orgaanstelsel
orgaan
weefsel
cel 
organel
weefsel
116
Q

wat dienen nutrienten voor

A

als brandstof gebruiken wordt in de cel verbrand of geoxideerd is 0² ervoor nodig als afvalstoffen maken cellen co² en h²0 waterdamp

117
Q

wat doen we met energie in onze lichaam

A

kan cellen energie gebruiken om allerlei activiteiten uitvoeren²

118
Q

geef me vb van macro elementen

A

K, Mg, Na

119
Q

vb van micro elementen

A

I, F, Si

120
Q

wat is tripsine

A

Trypsine is een enzym dat voedingseiwitten afbreekt tot kleine stoffen