latijn Flashcards
tum
dan, toen, op dat moment BW
ad+acc
naar, tot bij
mater
matris moeder
uxor
uxoris de vrouw, echtgenote
-que
voegw en
persuadere
persuadeo, persuasi, persuasum+ dat ,overtuigen
magnus
magna, magnum, groot
filius
filii, zoon
et
voegw, en, ook
natus
natus, geboorte, leeftijd
ut+ conj
opdat, om te, dat, zodat
mulier
mulieris, vrouw
parvus
parva, parvum, klein
ferre
fero, tuli, latum, dragen, brengen, vertellen
ire
eo, ii, itum, gaan
castra
castrorum, legerkamp
hostis
hostis, vijand
in+acc
naar, tegen
venire
venio, veni, ventum, komen
ubi+ ind
voegw, toen, zodra
qui, quae, quod
betr. vnw, die, dat
inter+ acc
tussen, tijdens
certerus
certera, certerum, overig
femina
feminae, vrouw
ego, mei
pers vnw, ik
nisi
tenzij, indien niet, voegw
cognoscere
cognosco, cognovi, cognitum, herkennen, leren kennen, vernemen
oculus
oculi, oog
tuus, tua, tuum
bez vnw, jouw
liberi
liberum, kinderen
coniunx
m/v, echtgeno(o)t(e)
adesse
adsum, affui,/ , aanwezig zijn, helpen
cum+ conj
voegw, toen, omdat, hoewel
dicere
dico, dixi, dictum, zeggen, spreken, noemen
sinere
sino, sivi, situm, toelaten
scire
scio, scivi, scitum, weten