HOOFDSTUK 1 WOORDEN Flashcards
er will shoppen gehen, aber er hat keine zeit
hij wil gaan winkelen, maar heeft geen tijd
lia kann gut schwimmen und auch gut surfen
lia kan goed zwemmen en ook goed surfen
nordrhein - westfalen ist ein bundesland
Noordrijn-Westfalen is een deelstaat
es gibt viele brucken in hamburg
Er zijn veel bruggen in Hamburg
die haupstadt von osterreich ist wien
De hoofdstad van Oostenrijk is Wenen
er liebt cornflakes. er isst sie immer morgens
hij houdt van cornflakes. hij eet ze altijd ‘s ochtends
sie ist meine freundin. sie ist sehr nett
zij is mijn vriendin. ze is erg aardig
wie oft kommst du hierher taglich
Hoe vaak kom je hier elke dag?
nicht vergessen er ist wichtig
vergeet niet dat hij belangrijk is
wir gehen nach hause bis morgen
we gaan naar huis tot morgen
ich komme vielleicht morgen
Misschien kom ik morgen
er ist 5 minuten zu spat ein bisschen zu spat
hij is 5 minuten te laat een beetje te laat
sein nachname ist muller
zijn achternaam is muller
ohne empfang kannst du nicht radio horen
zonde ontvangst kun je niet naar de radio luisteren
seit gestern habe ich einen hund
sinds gisteren heb ik een hond
das kind ist schon grob es ist 14 jahre alt
het kind is al groot het is 14 jaar oud