Hfst 2: methoden Flashcards

1
Q

Structurele methoden

A

MRI en CAT scanners

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

CAT

A

Computerized Axial Tomography, obv röntgenstralen kleuren de versch weefsels in de hersenen een andere kleur. zwart = cerebrospinaal vocht, grijs = hersenweefsel, wit = bot & bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

MRI

A

Magnetische Resonantie Imaging: magnetisch veld gebruiken om gedrag van atomen te verstoren. Info over de duur v.h. herstel na deze verstoring wordt gebruikt om een beeld te creëren v.d. hersenanatomie (statisch veld –> magnetische pulsen –> gradiënt veld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

DTI

A

Diffusion Tensor Imaging: specifieke vorm van MRI beeldvorming (met MR-scanner), waarbij we de witte stof banen in kaart brengen obv tractography

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

isotropy

A

watermoleculen in de witte stof banen vd hersenen gaan vrij bewegen in alle richtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

anisotropy

A

beweging van watermoleculen gaat niet meer in alle richtingen, maar in een bepaalde richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Werking van neuronen

A

Info wordt van andere neuronen ontvangen via dendrieten, waardoor het cellichaam wordt geactiveerd, waarna de info via axonen worden doorgestuurd naar andere neuronen obv chemische en elektrische processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

actiepotentiaal

A

Een neuron krijgt positieve deeltjes binnen via dendrieten, na overschrijding van een bepaalde grens zal dit neuron ontladen (depolarisatie), waarna een repolarisatie volgt (negatief worden) en het neuron weer terug gaat naar hyperpolarisatie (=rustpotentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Single cell recording

A

Een neuron wordt gemeten (de basissnelheid) adhv een electrode. Voordeel van deze methode is dat ze tmporaal en spatiaal zeer accuraat zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

EEG

A

electroencephalografie: via elektroden die op de schedel geplaatst worden meet men de activiteit van de hersenen door de verschillende frequenties en golven. Temporeel zeer accuraat, maar niet spatiaal. Toepassingen: algemene activiteit en epilepsie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ERP

A

Event Related Potentials: zijn de elektrofysiologische reacties van de hersenen op gebeurtenissen (’events’) in de omgeving. Gemeten adhv EEG na het aanbieden van prikkels op vaste tijden, min het gemiddelde van de ruis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ECoG

A

Electrocorticografie: EEG waarbij de elektrodes op de hersenen zelf worden geplaatst zodat een neuroloog de grote functies kan bepalen (meer spatiale nauwkeurigheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

time frquency analysis

A

Een ERP methode waarbij proefpersonen stimuli krijgen en kijken in hoeverre bepaalde frequenties gaan optreden en wanneer, gerelateerd aan een bepaalde gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

MEG

A

Magnetoencephalography: het magnetische veld dat ontstaat door de elektrische stroom in de hersenen wordt gemeten. Spatiaal accurater dan ERP en EEG, maar niet voor dieperliggende activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

PET

A

Positron Emissie Tomografie: een scanner met een ring van detectoren die fotonen gaan opvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fotonen

A

Wanneer er een radioactieve substantie wordt ingebracht in de hersenen met positronen. Wanneer positronen in contact komen met elektronen ontstaat er annihilatie, een energetisch proces waardoor fotonen vrijkomen

17
Q

Subtractiemethode

A

Twee experimentele condities (controle en prikkeling) worden van elkaar afgetrokken om zo te zien waar hersenactiviteit is voor een stimuli.

18
Q

de beperkingen van PET

A
  • beperkte spatiale resolutie
  • enkel blocked designs door beperkte temporele resolutie (pas na 3 min verandering detecteren)
  • praktische beperkingen door werken met radioactief materiaal
  • duur
    veel pp nodig door signaalruis
19
Q

FMRI

A

Functionele Magnetische Resonantie Imaging: via het BOLD signal wordt de zuurstof in het bloed gemeten (rijk en arm bloed hebben een verschillende magnetische resonantie).

20
Q

Voordelen FMRI

A
  • betere spatiale en temporele resolutie dan PET
  • geen beperking tot blocked design door betere temporele resolutie
  • minder duur
  • minder pp nodig
  • geen beperkingen in aantal scans
  • niet invasief
21
Q

MR onderzoek

A

Door de combinatie van ERP en FMRI kunnen we een goede temporele én spatiale resolutie creëren.

22
Q

NIS

A

Near Infrared Spectroscopy: infra rood licht wordt op de schedel uitgestuurd, die gaat zich doorheen de hersenen verspreiden en wordt geabsorbeerd en de sensor pikt dat op. Ifv de neurale activiteit die zich daar voltrekt, gaat die breking en absorptie anders zijn.

23
Q

Voordelen NIS

A
  • makkelijker en goedkoper dan FMRI
  • geschikt voor dunne schedels
  • temporele resolutie hetzelfde als bij FMRI
24
Q

nadelen NIS

A
  • beperkte spatiale resolutie

- kan dieperliggende sulci niet benaderen.

25
Q

Conjunctie design

A

Het interactie effect (door assumptie van additiviteit) verwijderen door de substractie van 2 experimenten (door te kijken naar de gemeenschappelijke activatie in de 2 verschillende experimenten)

26
Q

Factorieel design

A

De ‘storende’ variabele mee opnemen in het experimenteel design om interactie met derde variabelen te vermijden.

27
Q

Parametrisatie

A

Het gradueel aanpassen van de moeilijkheid van een taak om interactie met derde variabelen te voorkomen.

28
Q

Blocked design

A

Steeds dezelfde controle en experimentele conditie worden meerdere keren aangeboden. Nadeel hierbij is dat je na een tijd strategieën leert, waardoor dit leergedrag ook gemeten wordt.

29
Q

Event related design

A

Experimenteel design waarbij verschillende condities snel gewisseld kunnen worden (stimulus aanbieden, taak laten doen, …). Een methode met een goede temporele resolutie is hiervoor nodig! (fMRI)

30
Q

laesie methode

A

Als schade aan een bepaald hersengebied leidt tot de onmogelijkheid om een specifieke functie uit te voeren, dan kan men veronderstellen dat die functie
steunt op dat bepaalde deel van de hersenen.

31
Q

disconnectie syndroom bij letsel studies

A

beschadigd deel van hersenen kan verbindingsvezels bevatten die 2 structuren verbinden (en dus door letsel niet meer geconnecteerd zijn)

32
Q

TMS

A

Het tijdelijk verstoren van delen van de hersenen. Beperkte functionele spatiale resolutie door verspreiding signaal en temporele resolutie vrij hoog.

33
Q

Online TMS

A

Tijdens het verwerken van een taak iemand een puls geven (eenmalig)

34
Q

Offline TMS

A

Repetitieve pulsen krijgen alvorens aan een taak te beginnen, zodat het effect langer blijft.

35
Q

TDCS

A

Transcranial direct current stimulation: een zwakke stroom door de hersenen sturen waardoor de elektriciteit beïnvloed wordt. Kan helpen bij het leren, maar veel bedenkingen!