HC1: neuronale communicatie Flashcards

1
Q

unipolair

A

1 uitloper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bipolair

A

2 uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

multipolair

A

meerdere uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afferent

A

naar brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

efferent

A

naar periferie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

neurotransmitter (NT)

A

geeft informatie door aan volgende cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

myeline

A

zit om axonen en zorgt dat afgifte goed verloopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gliacellen/ oligodendrocyten

A

reguleren afgifte tussen myeline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

astrocysten

A

vormen bloed-hersenbarriere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

microgliacellen

A

voorkomen infecties in brein (immuunsysteem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

multipele sclerose (MS)

A

myeline werkt niet goed, dus verlies van gevoel, moeheid en moeilijk lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

exciteerbaar

A

neuronen wekken zelf signalen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rustmembraan potentiaal mV

A

-70

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

binnen cel veel…

A

kalium ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

buiten cel veel…

A

natriumchloride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kalium cel uit cel wordt … en mv = …

A

negatiever (-90 mV)

17
Q

natrium cel in cel wordt … en mV = …

A

positiever (+30 mV)

18
Q

diffusie

A

van hoge naar lage concentraties

19
Q

natrium kalium pomp evenwicht = … mV

A

-70

20
Q

natrium kalium pomp hoeveel eruit of erin

A

3 natrium eruit, 2 kalium erin

21
Q

depolarisatie

A

cel iets minder negatief

22
Q

hyperpolarisatie

A

cel iets meer negatief

23
Q

repolarisatie

A

terug naar rustmembraanpotentiaal

24
Q

ligand gated ion kanalen

A

verplaatsen lading

25
Q

NT stimulerend

A

Ach; depolarisatie > positieve lading natrium > positief > actiepotentiaal

26
Q

NT remmend

A

GABA; hyperpolarisatie > negatieve lading chloride > negatief > geen actiepotentiaal

27
Q

voltage gated ion kanalen

A

afhankelijk van mV van potentialen

28
Q

type 1 voltage gated ion kanalen bij hoeveel mV open

A

-60 mV

29
Q

type 1 voltage gated na openen kanaal > ..

A

depolarisatie

30
Q

type 1 voltage gated bij hoeveel mV dicht

A

+30 mV

31
Q

type 1 voltage gated; na kanaal dicht wat naar binnen …

A

natrium naar binnen

32
Q

type 2 voltage gated; bij hoeveel mV open

A

+30 mV

33
Q

type 2; voltage gated na openen kanaal > …

A

repolarisatie

34
Q

type 2 voltage gated; bij hoeveel mV sluiten

A

-70 tot -80 mV

35
Q

type 2 voltage gated; na sluiten kanaal > …

A

kalium naar buiten

36
Q

refractaire periode (absoluut)

A

ongevoelig voor NT

37
Q

refractaire periode (relatief)

A

gevoelig voor NT (drempel is hoger)

38
Q

neurale integratie

A

meerdere synapsen bereikt