H4 Theorieën Flashcards
Onderwerp geeft aan:
Waar het verhaal over gaat in één of een paar woorden.
Thema =
de kortste samenvatting die je van een verhaal kan geven.
Beeldspraak =
een vorm van figuurlijk taalgebruik.
Personificatie =
iets abstracts of levenloos wordt als iets levens voorgesteld.
Alle tekstverbanden zijn:
- opsommend
- tijdsvolgorde
- tegenstellend
- uitleggend
- redengevend
- concluderend
- samenvattend
- oorzaak en gevolg
- middel en doel
- voorwaardelijk
Activerende tekst
de schrijver probeert de lezer tot actie aan te zetten.
het doel = activeren.
2e doel = informeren.
Beeld =
afbeelding bij een tekst.
Functies:
1. aandacht trekken,
2. een illustratie/voorbeeld bij de tekst zijn,
3. informatie toevoegen die niet en de tekst staat.
Opmaak =
alles wat een schrijver doet met de vorm van de tekst.
Functies:
1. De verdeling van de tekst over de blz.
2. De keuze van het font.
3. Het gebruik van kleur.
Vast voorzetsel =
sommige ww hebben altijd een vast vz
vb:
luisteren NAAR
wennen AAN
trouwen MET
vertrouwen OP
Voorzetselvoorwerp =
vast voorzetsel + waar het aan vast zit
vb:
Jan luisters NAAR DE RADIO.
Ik ben blij MET DIT.
Verschillen tussen voorzetselvoorwerp (VZV) en bijwoordelijke bepaling (BWB):
- VZ van BWB kan je vaak vervangen, VZ van VZV niet.
- VZ van BWB heeft een duidelijke betekenis, VZ van VZV niet.
BWB =
Wanneer?
waar?
waarmee?
waardoor?/waarom?
hoeveel(keer)?
waarheen?
hoe?
soms niet, maar blijven over na ontleden.
Bijwoord (BW) =
tijd of plaats
hoe, hoe vaak, of hoeveel keer
Bijwoord categorieën:
plaats, richting
tijd
frequentie
ontkenning
graad
hoeveelheid