H1: Evolutionaire ecologie Flashcards

1
Q

micro-evolutie

A

evolutie op kort termijn

aanpassing van een populatie door milieuomstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

macro- evolutie

A

evolutie op lang termijn

leiden tot soortvorming vanuit gemeenschappelijke voorouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

scala naturae

A

volgens Aristoteles waren soorten permanent, onveranderlijk perfect
ze konden geplaatst worden op een ladder (=scala naturea) met toenemende complexiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aanwijzingen voor het bestaan van evolutie

A
  • Aanwijzingen uit de paleontologie
  • Aanwijzingen uit de vergelijkende anatomie
  • Aanwijzingen uit de biogeografie
  • Aanwijzingen uit de ontwikkelingsbiologie
  • Aanwijzingen uit de biochemie en genetica
  • Aanwijzingen uit experimenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 sleutelbegrippen van natuurlijke selectie

A
  • competitie
  • overproductie
  • genetische variatie
  • differentieel reproductief succes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

reproductieve succes leidt tot natuurlijke selectie

A

best aangepaste individuen vertonen het hoogste reproductieve succes, wat leidt tot een disproportionele vertegenwoordiging van adaptieve kenmerken in de volgende generatie
–> dergelijke verhoogde frequentie van adaptieve kenmerken = evolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Darwiaanse fitness

A

de gemiddelde, per capita bijdrage van een individu van de populatie na één of meerdere generaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Stabiliserende selectie

A

meer intermediaire fenotypes worden geselecteerd t.o.v. extreme fenotypes
dit leidt tot reductie van genetische variatie binnen populaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Directionele selectie

A

fenotypes die aan één kant van de normaaldistributie bevinden worden bevoordeelt die oorspronkelijk slechts zeldzaam voorkwamen in de populatie.
Over generaties zullen ze meer algemeen voorkomen in de populatie.
(meestal door omgevingsverandering of wanneer migratie optreedt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Disruptieve selectie

A

2 of meer fenotypes bevoordeeld worden t.o.v. het intermediaire fenotype
(is zeer zeldzaam in natuurlijke selectie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Additieve effecten

A

de effecten van verschillende loci kunne opgeteld worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dominantie effecten

A

allelen van één bepaald locus en het fenotype van een heterozygoot is niet exact het gemiddelde van dat van de homozygoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

epistasis

A

verschillende loci elkaar beïnvloeden

effecten van loci niet gewoonweg bij elkaar worden opgeteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

2 random processen dat voor genetische variatie zorgt

A

1) mutaties

2) geslachtelijke recombinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

externe bronnen van genetische variatie

A

1) immigratie (gene flow)

2) soms hybridisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het opsporen van genetische variatie

A
  • kruisingsexperimenten
  • common-garden experimenten
  • studie van mutanten
  • artificiële selectie
  • studie van verwante individuen
  • biochemische en moleculaire technieken (electroforese)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom verdwijnt genetische variatie niet t.g.v. natuurlijke selectie?

A

verschillende mechanismes zijn werkzaam dat er voor zorgt dat variatie in een populatie bewaart blijft:
1) diploïdie: een groot deel van genetische variatie onder de vorm van recessieve allelen ‘verborgen’ blijft in heterozygote organismen.
2) gebalanceerd polymorfisme
- heterozygoot voordeel
- frequentie afhankelijke selectie
(= wanneer een fenotype meer algemeen wordt in een populatie dan wordt de fitness minder)
3) neutrale variatie
4) omgevingsvariatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

heterozygoot voordeel

A

individuen die heterozygoot zijn een groter voordeel vertonen dan elk van beide homozygote types
bv. sikkelcelanemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom natuurlijke selectie niet leidt tot perfectie

A
  • evolutie is gelimiteerd door historische belemmering
  • adaptaties zijn vaak het resultaat van compromises
  • niet alle evolutie is adaptief
  • selectie kan enkel inwerken op bestaande variatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

voorwaarde voor een Hardy-Weinberg evenwicht

A
  • geen mutaties
  • geen natuurlijke selectie
  • (oneindig) grote populaties
  • optreden van willekeurige paringen
  • geen genetische uitwisseling
21
Q

genetische drift

A
  • bottleneck

- founder effect

22
Q

assortatief paren

A

individuen hun partners selecteren op basis van fenotypische kenmerken

23
Q

inteelt depressie

A

inteelt leidt tot een verlaging in fitness
komt doordat recessieve allelen t.g.v. inteelt meer frequent in een homozygote toestand gaan voorkomen en daardoor een negatieve invloed op belangrijke fitness-componenten kunnen hebben

24
Q

proximale factoren

A

hoe een bepaald gedrag tot stand komt

etholoog

25
Q

ultimate factoren

A

waarom een bepaalde organismen welbepaalde gedragingen vertonen
gedragsecoloog

26
Q

4 vragen van Tinbergen

Waarom spreeuwen zingen in de lente?

A

1) In termen van overleving of functie
2) In termen van oorzakelijkheid
3) In termen van ontwikkeling
4) In termen van evolutionaire geschiedenis

27
Q

Evolutionaire gedragsendocrinologie

A

zowel ultimate en proximate benaderingen van gedrag tracht te verenigen

28
Q

habituatie

A

Een individu die een herhaalde, irrelevante stimulus steeds negeert

29
Q

infanticide

A

Bij leeuwentropen: wanneer een groep wordt overgenomen door een nieuw mannetje: het doden van jongen zodat vrouwtjes sneller in voortplantingsconditie geraken en het nieuwe mannetje dus zijn reproductief succes verhoogt

30
Q

Altruïsme

A

het vertonen van gedrag dat erop gericht is de fitness van andere individuen te verhogen ten koste van de eigen overleving en reproductief succes

31
Q

inclusieve fitness

A

indirecte fitness + directe fitness

32
Q

Anisogamie

A

sexuele reproductie die het gevolg is van samensmelten van gameten (van mannetjes en vrouwtjes)

33
Q

reproductief succes van mannetjes

A

= het aantal vrouwtjes hij kan bevruchten

34
Q

reproductief succes van vrouwtjes

A

= het aantal eicellen ze kan produceren tijdens haar leven, door kwaliteit van sperma dat ze ontvangt, door de nakomelingen tot een geslachtsrijpe leeftijd te doen bereiken

35
Q

lekgedrag

A

waarbij mannetjes op traditionele plaatsen in groepen baltsgedrag vertonen en daarbij zeer kleine territoria verdedigen tegen sexsgenoten

36
Q

foergeergedrag

A

zoekgedrag, prooikeuze, selectie van foerageerplaatsen, competitie voor kritische hulpbronnen, …)

37
Q

soort

A

kleinste, diagnoseerbare, monofyletische cluster van individuen

38
Q

Pre-zygotische barrières

A
  • temporele isolatie
  • habitat isolatie
  • gedrags- of sexuele isolatie
  • mechanische isolatie
  • gametische isolatie
39
Q

Post-zygotische barrières

A
  • verminderde leefbaarheid van de hybride
  • verminderde fertiliteit van de hybride
  • hybrid breakdown
40
Q

Temporele isolatie

A

genetische uitwisseling tussen 2 soorten wordt verhinderd omdat ze op verschillende momenten van de dag, seizoen of jaar produceren

41
Q

Habitat isolatie

A

Komen vaak voor in gescheiden biotopen waardoor ze elkaar zelden of nooit tegenkomen

42
Q

Gedrag-of sexuele isolatie

A

bij vele soorten worden copulaties geïnitieerd door een reeks meer of minder complexe ‘soortspecifieke’ gedragingen

43
Q

mechanische isolatie

A

morfologische structuren zijn niet aan elkaar aangepast

44
Q

gametische isolatie

A

moleculaire en/of chemische verschillen tussen soorten het succesvol samensmelten van gameten tot een zygote verhinderen/ beperken

45
Q

verminderde leefbaarheid van de hybride

A

soms treedt bij een hybride embryo spontane abortus en sterfte op t.g.v. fouten bij genetische regulatie van groeiprocessen

46
Q

verminderde fertiliteit van de hybride

A

niet kunnen deelnemen aan succesvolle reproductie door: geen correct baltsgedrag of problemen bij de meiosis

47
Q

hybrid breakdown

A

toch leiden tot een F2 hybride, F2-generatie toont t.g.v. meerdere defecten problemen om zich succesvol voort te planten

48
Q

adaptieve radiatie

A

verschillende soorten afkomstig van één ancestrale soort op relatief ‘korte’ periode

49
Q

Waarom wordt een periode van massale extinctie vaak gevolgd door een periode van intense radiatie?

A

omdat er dan veel ecologische niches vrijkomen, wanneer ten gevolge van specifieke omgevingsomstandigheden meerdere adaptieve zones onbezet blijven, kan snelle diversificatie optreden