examen kerst Flashcards

1
Q

natiolect

A

verscillen tussen het Nederlands in 3 landen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

standaardtaal

A

officiële taalvariant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dialect

A

taalvariëteit die heel sterk afgebakend kan worden in een bepaald geografisch gebied binnen bv Balgië, Nederland of Suriname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

accent

A

aan iemads dialect of tussentaal kun je horen van welke streek hij/zij afkomstig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

regiolect

A

taalvariëteit wie wat is opgeschoven naar de standaardtaal, maar waarin wel nog enkele duidelijke herkenbare dialectkenmerken zitten van de regio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

tussentaal

A

spreektaal, tussen dialect en standaarstaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gezinsjargon

A

woorden die alleen binnen een bepaals gezin begrepen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

jongerentaal

A

wanneer jongeren spreken of schrijven op een manier die voor volwassenen niet helemaal verstaanbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dialectologie

A

geografische factoren
- taal hangt af van streek tot streek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sociolinguïstiek

A

sociale factoren
- leeftijd
- sekse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

etnolinguïstiek

A

etnische factoren
- mengen van natiolect met andere talen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pragmatiek

A

situatie
- formeel
- informeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vicieuze cirkel

A

situatie waarbij een verschijnsel een bepaald gevolg heeft, terwijl dat gevolg het eerst genoemde verschijnsel in stand houdt of versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

peerreviewed tijdschriften

A

tijdschriften waarin de bijdrage door collega-wetenschappers uit een bepaalde wetenschappelijke discipline getoetst zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gerenomeerd

A

met een goede naam, reputatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

baat hebben bij

A

voordeel hebben bij iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zonder weerga

A

het is nog nooit voorkomen, het is zonder precedent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

integraal

A

op zichzelf bestaand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

funderend

A

de basis leggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

condition humaine

A

menselijke staat, hoe we leven en denken als mens, met bijhorende beperkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

disproportioneel

A

buiten verhouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

schone letteren

A

hoogstaande literatuur

23
Q

canon

A

verzameling van namen, gebeurtenissen en/of kunstwerken die een bepaald cultuurgebied als waardevol erkent

24
Q

literaire canon

A

een verzameling van belangrijke en invloedrijke literaire werken die als representatief worden beschouwd voor een bepaalde taal, cultuur of traditie

25
Q

canonisering

A

redeneren vanuit ons eigen culturele waardenkader dat voorkeuren, vooroordelen en blinde vlekken bevat

26
Q

kenmerken van de column

A
  • korte tekst die vaak in een vaste rubriek wordt gepubliceerd
  • persoonlijk, bevat de mening van de schrijver -> ik-vorm
  • lezer overtuigen of nadenken + amuseren
  • gaat over herkenbare, actuele onderwerpen of persoonlijk leven schrijver
27
Q

analogie

A

overeenkomst tussen 2 zaken

28
Q

archaïsme

A

bewust navolging van eens tijl die in een vroedere taalperiode thuishoort

29
Q

chiasme

A

2 woordplaten kruislings opgesteld worden

30
Q

cliché

A

beeld zo vaak gerbuikt dat het zijn originaliteit kwijt is en voorspelbaar wordt

31
Q

contrast

A

emoties van een personage nog sterker in de verf te zetten

32
Q

ellips

A

woorden worden weggelaten die syntactisch gezien noodzakelijk lijken

33
Q

herhaling

A

woord of zinswending bewust herhalen, om meer nadruk te leggen

34
Q

hyperbool

A

overdrijving/situatie groter voorspellen -> om irritatie of emotie uit te drukken

35
Q

oxymoroon

A

combinatie van 2 tegengestelde begrippen

36
Q

paradox

A

schijnbare tegenstelling

37
Q

parallellisme

A

heeft opeenvolgende woorden, zinnen en versregels doe overeenkomsten vertonen op het vlak van klank, inhoud en zinsbouw

38
Q

retorische vraag

A

vraag waarom geen antwoord wordt verwacht

39
Q

woordspeling

A

woorden bewust in verschillende betekenissen gebruikt… Het is vaak komisch bedoeld en dus letterlijk een ‘spel met taal’

40
Q

Welke god lag aan de basis van het theater?

A

dionysos, de god van de vruchtbaarheid en de wijn

41
Q

hie verschilt het klassieke theater ter ere van de god van hedendaags toneel?

A
  • koor dominant -> 50 mannen als sater (half bok, half man)
  • zongen religieuze liederen en rituele dansen
  • vandaag de dag: koor verdrongen door acteurs met een gesproken tekst
42
Q

in welke eeuw bloeide het Grieks theater?

A

5de eeuw v.C.

43
Q

welke stad organiseerde theaterfestivals?

44
Q

wie waren de 3 belangrijkste auteurs?

A
  • Aeschylus
  • Sophocles
  • Euripides
45
Q

waarover gaan de tragedies vaak?

A

muthologische verhalen
- trojaanse oorlog
- leven van Oedipus
- het Gulden Vlies

46
Q

openluchttheater?

A
  • amfitheater
  • vorm van een hoefijzer
  • publiek zat om de tribune op een helling
47
Q

waarom hadden de maskers een bepaalde vorm van ecpressie?

A
  • de mond diende als toeter
  • acteurts speelden verschillende rollen met elk een eigen voorkomen
48
Q

catharsis

A

emotionele zuivering -> krachtige emoties bij publiek opwekken

49
Q

hybris

A

overdreven trots, hoogmoed, overmoed. traditioneel werd het gekoppeld aan brutaliteit, onbeschaamdheid tegenover de goden

50
Q

AI

A

mogelijkheid van een machine om mensachtige vaardigheden te vertonen, ook bekend onder de naal ‘kunstmatige intelligentie’

51
Q

genereren

A

iets doen ontstaan, iets voortbrengen

52
Q

4 taaltechnologische toepassingen verkennen

A

1) spellingscontrole of autocorrectie
2) automatsich vertalen
3) spraaktechnologie
4) tekstvoorspelling

53
Q

chatbot

A

computerprogramma dat geprogrammeerd is om conversaties tussen mensen te stimuleren

54
Q

communicatiemodel

A
  • zender
  • boodschap
  • ontvanger
  • doel
  • context
  • kanaal
  • effect
  • ruis