Exam 101 Part 1 Flashcards
Bij wie gaat u wonen in Nederland?
(Antwoord/answer) 1. Bij mijn partner
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga bij mijn partner wonen
Hoe bent u hier gekomen?
(Antwoord/answer) 1.met een /fiets, bus,/auto/trein/taxi
(Zinnen/sentences/ opt) 2. Ik ben met een fiets gekomen
Hoe gaat het met u?
(Antwoord/answer) 1. Goed/ prima
(Zinnen/sentences/ opt)
Her gaat goed
Het gaat prima
Hoe gaat u naar uw werk?
(Antwoord/answer) 1. Met een fiets/auto/bus/tram/trein/metro
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik gat met een (fiets/bus/auto/trein) naar werk
Hoe laat begint u met werken?
(Antwoord/answer) 1. Acht uur/negen uur
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik begin om acht uur/ negen uur
Hoe laat gaat u ‘s avonds naar bed?
(Antwoord/answer) 1. Tien Uur/ elf uur
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga om tien uur /elf uur naar bed
Hoe laat is het nu?
(Antwoord/answer) 1. Negen uur/Tien uur
(Zinnen/sentences/ opt)
Her is nu negen uur /tien uur
Hoe laat stopt u met werken?
(Antwoord/answer) 1. Vijf uur/ zes uur
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik stop on vijf uur/zes uur
Hoe laat wordt u ‘s ochtends wakker?
(Antwoord/answer) 1. Zes uur / zeven uur
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik word om zes uur/zeven uur wakker
Hoe vaak bent u al in Nederland geweest?
(Antwoord/answer) 1.heel vaak/
Eén keer/Nooit
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ben heel vaak in Nederland geweest
Hoe vaak kijkt u tv?
(Antwoord/answer) 1. Elke dag
Heel vaak/ soms/ nooit
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik kijk elke dag tv
Hoe vaak luistert u naar de radio?
(Antwoord/answer) 1.elk dag/ Heel vaak/ soms /Nooit
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik Luister elke dag naar de radio
Hoeveel broers en zussen hebt u?
(Antwoord/answer) 1.Drie/twee/vier/geen
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik heb drie zussen
Ik heb vier broers
Hoeveel dagen in de week werkt u?
(Antwoord/answer) 1. Drie dagen/
Vijf dagen
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik werk drie dagen in de week
Ik werk vijf dagen in de week
Hoeveel jaar school hebt u gehad?
(Antwoord/answer) 1. Tien jaar/ twaalf jaar
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik heb tien jaar school gehad/
Hoeveel kinderen hebt u?
(Antwoord/answer) 1. Geen/twee/ drie
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik heb geen kinderen
Hoeveel talen spreekt u?
(Antwoord/answer) 1. Drie/twee
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik spreek drie talen
In wat voor huis gaat u wonen in Nederland?
(Antwoord/answer) 1. Groot huis/ klein huis/ flat
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga in een groot/klein huis wonen
In welk land bent u geboren?
(Antwoord/answer) 1. In Tanzania
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ben geboren in Tanzania
In welke plaats gaat u wonen in Nederland?
(Antwoord/answer) 1. In Amsterdam
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik ga in Amsterdam wonen
Met hoeveel mensen werkt u?
(Antwoord/answer) 1. Veel mensen/ vijf mensen
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik werk met veel/vijf mensen.
Naar welke muziek luistert u graag?
(Antwoord/answer) 1. Klassieke muziek/popmuziek
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik luister naar klassieke muziek
Op welke dagen werkt u?
(Antwoord/answer) 1.Maandag
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik werk op maandag
Van welke muziek houdt u?
(Antwoord/answer) 1.klassieke muziek
Popmuziek
(Zinnen/sentences/ opt)
Ik hou van popmuziek/klassieke muziek