Economische modellen Flashcards

1
Q

W=EV

A

Evenwichtsvoorwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Y=W

A

Identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

EV=C+I+O

A

Defenitievergelijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Partuliere conspumtie) C=c(Y-B)+Co

A

Gedragsvergelijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(Particuliere investeringen)I=Io

A

Gedragsvergelijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(Overheidsbestedeingen) O=Oo

A

Institutionele vergelijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(Belastingontvangsten) B=bY=Bo

A

Institutionele vergelijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Spaarfunctie

A

Gedragsvergelijking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Analytisch model

A

Een model waarmee beschreven wordt hoe de economische werkelijkheid in elkaar zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Voorspellend model

A

Wordt gebruikt om een schattig te geven hoe de economie de komende tijd zal verlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beslissingsmodel

A

Model om te weten te komen op welke wijze de economie beïnvoed wordt door bepaalde maatregelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kapitaalgoederen

A

Goederen van een onderneming (of overheid) die nodig zijn om andere goederen voort te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bestedingseffect

A

(= inkomenseffect van investeringen) Investeringen maken deel uit van de (nationale) bestedingen en leiden tot productie en dus tot inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Capaciteitseffect

A

Uitbreidingsinvesteringen (toename van kapitaalgoederen) vergroten de productiecapaciteit (toename potentiële productie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Exogene variabelen

A

Grootheden die in het model niet afhankelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Endogene variabelen

A

Grootheden die in het model wel afhankelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Inkomensevenwicht

A

Productie gelijk aan effectieve vraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Particulier spaarsaldo

A

(S-I)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Overheidssaldo

A

(B-O)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Nationaal spaarsaldo

A

(S-I)+(B-O)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Langetermijnevenwicht

A

Als Y=Y* (werkelijke inkomen gelijk aan potentiële inkomen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Totale factorproductiviteit

A

Geeft de kwaliteit en de efficiëntie waarme de productie-factoren worden ingezet weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Negatieve output gap

A

(Y<Y*), laagconjuctuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Output gap

A

Y-Y*, verschil werkelijke inkomen en het potentiële inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Positieve output gap

A

(Y>Y*), hoogconjuctuur.

26
Q

Bij langetermijnevenwicht is de output gap…

A

0, want Y-Y=o, want Y=Y

27
Q

Conjucturele werkloosheid

A

Laagconjuctuur -> veroorzaakt doordat het evenwichtsinkomen lager is dan de potentiële productie.

28
Q

Natuurlijke werkloosheid

A

(structurele werkloosheid) -> Werkloosheid die los staat van de conjuctuurfase, bijvoorbeeld:
- Opleiding past niet bij de eisen van een baan.
- Baan vervallen wegens mechanisering of automatisering.
- Mensen die switchen van baan en tijdelijk werkloos zijn.

Wie bij het niveau van de potentiële productie nog steeds werkloos is.

29
Q

(formule) Werkgelegenheid bij Y=

A

Lv= Y/APT

30
Q

(formule) potentiële werkgelegenheid

A

Lv=y/APT

31
Q

(formule) Arbeidsproductiviteit (APT)

A

productie(waarde)/werkgelegenheid
->
APT=Y/Lv of Y/Lv

32
Q

(formule) Conjucturele werkloosheid

A

Uc=Lv*-Lv

33
Q

(formule) Natuurlijke werkloosheid

A

Un=La-Lv*

34
Q

(formule) Totale werkloosheid

A

U=La-Lv of U=Un+Uc

35
Q

Bezettingsgraad

A

De bezettingsgraad moet zoveel mogelijk benut worden, zonder overbelast te raken. Dus zo dichtbij mogelijk bij de potentiële productie (volgens Keynes).

36
Q

(formule) bezettingsgraad

A

Bezettingsgraad = productie(Y)/productiecapaciteit(Y*)x 100%

37
Q

Productiecapaciteit

A

De hoeveelheid goederen en diensten die een land maximaal kan produceren in een periode.

38
Q

Normale bezettingsgraad

A

De bezettingsgraad bij de potentiële productie.

39
Q

Keynes maakte onderscheid tussen 3 mogelijke conjucturele situaties:

A
  1. Y<Y*, laagconjuctuur.
    - Bezettingsgraad < normale bezettinsgraad.
  2. Y=Y*, langetermijnevenwicht.
    - Bezettingsgraad = normale bezettingsgraad.
  3. Y>Y*, hoogconjuctuur.
    - Bestedingsinflatie -> stijging prijs door hoge bestedingen.
40
Q

Conjuctuurcyclus

A

Golfbeweging van de bestedingen (afwisseling laag - en hoogconjuctuur).

41
Q

Anticyclisch begrotingsbeleid

A

Beleid van de overheid dat tegen de conjuctuurgolf ingaat.

42
Q

Multiplier

A

Geeft aan hoeveel euro het nationaal inkomen verandert wanneer de autonome bestedingen veranderen met één euro.

43
Q

(formule) Multiplier

A

1/1-c

44
Q

(formule) multiplier autonome overheidsbestedingen

A

Y/Oo = verandering van het gevolg/verandering van de oorzaak

45
Q

Spaarlek

A

Het deel van het extra inkomen dat als gevolg van besparingen niet tot extra effectieve vraag leidt.

46
Q

Belastinglek

A

Het deel van extra inkomen dat als gevolg van belastingbetaling niet tot extra effectieve vraag leidt.

47
Q

(formule) Oplossingsvergelijking en wat is de uitkomst?

A

Y= -c/1-c+cb x Bo 1/1-c+cb (co + Io + Oo)

Uitkomst is het evenwichtsinkomen.

48
Q

Wat is het inverdieneffect en wanneer komt het voor?

A

(laagconjuctuur, anticyclisch begrotingsbeleid).

De kosten van een stimuleringsmaatregel zijn kleiner dan het bedrag van de stimulering.

Door de stimulering stijgt de effectieve vraag, de productie en het nationaal inkomen. Daardoor hogere belastinginkomen voor de overheid.

49
Q

Uitverdieneffect

A

(hoogconjuctuur, anticyclisch begrotingsbeleid).

De opbrengst van de bezuiningsmaatregel van de overheid is kleiner dan het bedrag van de bezuining.

Door de daling van het nationale inkomen dalen de belastininkomen en uitgave aan sociale uitkeringen stijgen.

50
Q

Waarom kun je de economie niet voorspellen?

A

Beleidsveranderingen leiden tot gedragsveranderingen, waardoor de vergelijkingen die het oude gedrag beschrijven dan niet meer voldoen.

51
Q

Marktmechanisme

A

De prijs/hoeveelheid komt tot stand door het vrije spel van vraag en aanbod.

52
Q

Economisch model

A

Verenvoudigde weergave van de economische werkelijkheid.

53
Q

Verschillende bestedingen

A

Consumenten: aankopen goederen en diensten.

Bedrijven: investeringen.

Overheid: overheidsbestedingen: overheidsconsumptie+overheidsinvesteringen.

Buitenland: export.

54
Q

Nationaal product

A

Productie van alle mensen in een land bij elkaar opgeteld.

55
Q

Nationaal inkomen

A

Inkomens van alle mensen in een land bij elkaar opgeteld.

56
Q

Kapitaalgoederenvoorraad

A

(=kapitaalgoederen), goederen die nodig zijn om andere goederen voort te brengen.

57
Q

Marginale consumptie

A

Deel van extra verdiende euro dat wordt uitgegeven aan consumptie.

57
Q

Inkomensevenwicht

A

Totale vraag naar goederen en diensten (effectieve vraag) is gelijk aan het nationaal inkomen.

58
Q

Autonome consumptie/investering

A

Consumptie/investeringen die niet afhankelijk zijn van de hoogte van het nationaal inkomen.

59
Q

Evenwichtsinkomen

A

Nationaal inkomen waarbij de totale effectieve vraag gelijk is aan dat inkomen (en dus aan de productie).

60
Q

Marginale belastingquote

A

Geeft aan welk deel van het extra verdiende euro betaald moet worden aan de belasting.

61
Q

Beroepsbevolking

A

Personen die willen/kunnen werken: mensen in loondienst, zelfstandigen en werklozen.