Daedalus aan de slag Flashcards
pg 30
1
Q
ars
A
artis: kunst, vaardigheid
2
Q
natura
A
naturae: natuur, aard, karakter
3
Q
ponere
A
pono, posui, positum: leggen, plaatsen
4
Q
ordo
A
ordinis: rij, volgorde
5
Q
penna
A
pennae: veer, vleugel
6
Q
a(b)
A
+abl.: vanaf, sinds
7
Q
coepisse
A
coepi/coeptus sum: beginnen
8
Q
sequi
A
sequor, secutus sum: volgen
9
Q
ut
A
+conj.: zodat, opdat, dat
10
Q
putare
A
puto, putavi, putatum: denken, menen
11
Q
sic
A
(bijwoord): zo, op die manier
12
Q
quondam
A
(bijwoord): eens, ooit
13
Q
paulatim
A
(bijwoord): geleidelijk, langzamerhand
14
Q
surgere
A
surgo, surrexi, surrectum: oprijzen, ontstaan
15
Q
tum
A
(bijwoord): toen, dan, daarna