Chapter 7; Autism Spectrum Disorder Flashcards

1
Q

Social cognition

A

Het verwerken van sociale en emotionele informatie op het gebied van jezelf en de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Social learning

A

Leren van anderen (gedrag imiteren en emoties overnemen) en leren over anderen (verlangen, overtuigingen etc…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Joint attention

A

Communicatieve intenties zoals oogcontact, wijzen en gezamenlijke aandacht, die allemaal het proces van sociale interactie versoepelen en het makkelijker en nuttiger maken om deel te nemen aan de sociale wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Theory of Mind

A

De mogelijkheid om de mentale staat van een ander in te zien. Dat een kind begrijpt dat iemand anders een andere overtuiging heeft dan hij zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Affective social competence

A

De coördinatie van de mogelijkheden om emoties te ervaren, over te brengen en de emotiesignalen van anderen te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke 2 domeinen zijn er problemen bij ASD?

A
  1. Sociale en communicatieve problemen
  2. Herhalende gedragingen en gefixeerde interesses
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op welke manier wordt autisme gediagnosticeerd?

A

Op een spectrum, dimensionaal, gelet op de ernst van de symptomen, variërend van requiring support, naar requiring substantial support tot very substantial support.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 4 DSM criteria voor ASD?

A
  1. Problemen in de sociale communicatie en -interactie in verschillende contexten
  2. Beperkte, herhalende patronen van gedrag, interesses of gedragingen
  3. Symptomen moeten aanwezig zijn in de vroege kindertijd
  4. Symptomen veroorzaken klinisch significante problemen in het functioneren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 3 aspecten zijn betrokken bij subcortical en cortical brain netwoks?

A
  1. Sociale aandacht
  2. Sociale motivatie
  3. Sociale beloningen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met welke basisemoties hebben kinderen met Autisme moeite?

A
  • Schaamte
  • Schuld
  • Trots
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke basisemoties kunnen kinderen met Autisme goed uiten?

A
  • Blij
  • Boos
  • Verdrietig
  • Bang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Emotion recognition

A

Moeite hebben met het herkennen van de gedachten, intenties, motieven en wensen die henzelf en anderen laten gedragen zoals ze doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar wordt herhalend gedrag mee geassocieerd?

A

Angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fixated interests

A

Erg geïnteresseerd zijn in bepaalde objecten, maar vaak op en abnormale manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer wordt de eerste diagnose van ASD gesteld?

A

Rond de leeftijd van 3 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mindblindness

A

Slecht ontwikkelde Theory of Mind

17
Q

Context blindness

A

Het idee dat mensen met Autisme moeite hebben met het realiseren van welke informatie belangrijk is

18
Q

Structure blindness

A

Het moeilijk kunnen differentiëren welke informatie belangrijk is en wanneer deze gebruikt moet worden. Stereotypisch denken hoort hier ook bij en het niet letten op details

19
Q

Central coherence

A

Moeite met het integreren van informatie in een samenhangend geheel en het gebruiken van informatie in de juiste context en hier betekenis aan geven

20
Q

Wat kan het verloop op de lange termijn bij Autisme voorspellen?

A

Werving van taal.

21
Q

Comorbiditeit bij ASD

A

ADHD, depressie, angsten

22
Q

Etiologie bij ASD

A

Genen, prenatale en vroege postnatale factoren, erfelijkheid.

23
Q

Mirror neuron system

A

Neuronen die voor begrip van handelingen van anderen zorgen en hun intenties. Sociale cognitie wordt bemoeilijkt

24
Q

Central coherence hypothesis

A

Informatie opnemen in kleinere delen. Wel beter in staat details op te nemen dan kinderen zonder ASD

25
Q

Executive functioning

A

Plannen, geheugen, impulscontrole en aandachtscontrole is minder goed ontwikkeld bij kinderen met ASD

26
Q

Empathazing-systemizing theory

A

Lager dan gemiddelde mate van empathie en hoger dan gemiddelde mate van systemizing (de wil om systemen te analyseren of construeren)

27
Q

Two-hit model of autism

A

2 momenten waarop factoren een grote invloed hebben op het ontstaan en de uiting van autisme.

28
Q

Welke 2 hits horen bij het two-hits model?

A
  1. Genetische en neurodevelopmental verstoringen die leiden tot een kwetsbaar hersengedrag systeem en slechte uitkomsten in de vroege kinderjaren
  2. Fysieke veranderingen (tijdens adolescentie) en grotere sociale uitdagingen
29
Q

Plaid fabrics analogy

A

Het idee dat er veel verschillende patronen onder ‘ruitjes’ vallen, maar dat iedereen het er over eens is dat elk patroon hiervan uniek is

30
Q

Applied behavior analyses

A

Intensieve behandeling gericht op gedrag. Zo vroeg mogelijk starten en meer dan 40 uur interventie per week, minimaal 2 jaar lang

31
Q

Lovaas approach

A

Een specifiek gedragsaspect wordt aangeboden aan het kind met een onmiddellijke beloning als het kind dit imiteert en erop reageert

32
Q

Welke 7 componenten horen bij het TEACCH model?

A
  • Verbeterde adaptatie
  • Samenwerking met ouders
  • Individueel assessment
  • Structuur in het lesgeven
  • Nadruk op talenten
  • Nut van cognitieve- en gedragstherapie
  • Gegeneraliseerd trainingsmodel