C2 - Testscores interpreteren (H2,3) Flashcards

1
Q

Waar moet een goede normgroep aan voldoen? (4)

A
  • representatief voor de testdoelgroep
  • demografisch overeenkomen
  • recent zijn
  • groot genoeg zijn (ongeveer 1000)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het Flynn effect?

A

toename van gemiddelde intelligentiescores over tijd. Testprestaties verbeteren gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de ‘Item Response Theory’ (IRT)?

A

eigenschappen meten die je niet direct kunt observeren, zoals:
- Intelligentie
- Leervaardigheid
- Motivatie
–> zijn latente trekken

Het gaat niet om aantal goed, maar hoe moeilijk de vragen zijn die iemand goed of fout maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is summatief?

A

bekwaamheid op een bepaald moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is formatief?

A

testresultaten gebruiken om instructie vorm te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke meetniveaus zijn er?

A
  • Nominaal (woonplaats)
  • Ordinaal (opleidingsniveau)
  • Interval (likert-schaal)
  • Ratio (gewicht)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voor welke meetniveaus kun je de mediaan bepalen?

A
  • Ordinaal
  • Interval
  • Ratio
  • Nominaal niet –> heeft geen volgorde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke centrummaten zijn er?

A
  • Gemiddelde (som van alle scores/ aantal scores)
  • Mediaan (middelste getal)
  • Modus (meest voorkomende waarde)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voor welke meetniveaus kun je het gemiddelde berekenen?

A
  • Interval
  • Ratio
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke centrummaat is het meest gevoelig voor uitbijters?

A

gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe zien modus, mediaan en gemiddelde eruit als de gegevens normaal verdeeld zijn?

A

De modus, mediaan en het gemiddelde zijn allemaal hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 3 vormen van variabiliteit zijn er?

A
  1. Range (hoogste - laagste score)
  2. Standaarddeviatie (gemiddelde afstand van het gemiddelde)
  3. Variantie (kwadraat van SD)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 2 factoren beïnvloeden correlatie?

A
  1. Lineaire relatie (er moet een lineair verband zijn anders is correlatie laag of 0)
  2. Range restriction (als alle deelnemers op elkaar lijken, moeilijk om een verband te vinden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is DLE?

A

= Didactische Leeftijdsequivalent
= verhoudingsscore
= Drukt uit hoeveel onderwijsmaanden een leerling “waard” is op het moment van toetsing (groep 3=start)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom geen DLE’s gebruiken? (3)

A
  1. Vergelijkt niet met leeftijdsgenoten, maar met een leerjaargemiddelde.
  2. Gaat uit van lineaire groei, terwijl leren in werkelijkheid sprongsgewijs gaat
  3. Onbetrouwbaar voor diagnostiek en besluitvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly