3 - to be (zijn) & professions Flashcards
1
Q
zijn
A
to be
2
Q
met
A
with
3
Q
blij
A
happy
4
Q
leuk
A
funny
5
Q
mooi
A
beautiful
6
Q
oud
A
old
7
Q
jong
A
young
8
Q
de leraar/lerares
A
the teacher
9
Q
de voetballer
A
the footballer player (soccer)
10
Q
de premier
A
the prime minister
11
Q
de student
A
the student
12
Q
de leerling
A
the scholar
13
Q
de baas
A
the boss
14
Q
the bakker
A
the baker
15
Q
de slager
A
the butcher
16
Q
de boer
A
the farmer
17
Q
de visser
A
the fisherman
18
Q
de advocaat
A
the lawyer
19
Q
de dokter
A
the doctor
20
Q
de ober
A
the waiter
21
Q
the politieman / de agent
A
police officer
22
Q
de kapper
A
the hairdresser
23
Q
de boekhouder
A
the accountant
24
Q
de verkoper
A
the salesman
25
de koning
the king
26
ik ben
i am
27
jij bent
you are
28
jullie zijn
you are (plural)
29
u bent
you are (formal)
30
hij is
he is
31
zij is
she is
32
wij zijn
we are
33
zij zijn
they are
34
to be
zijn
35
with
met
36
happy
blij
37
funny
leuk
38
pretty
mooi
39
old
oud
40
young
jong
41
the teacher
de leraar
42
the football player
de voetballer
43
the prime minister
de premier
44
the student
de student
45
the scholar
de leerling
46
the boss
the bass
47
the baker
de bakker
48
the farmer
de boer
49
the fisherman
de visser
50
the lawyer
the advocaat
51
the doctor
the dokter
52
the waiter
de ober
53
the police officer
de politieman
54
the hairdresser
de kapper
55
the accountant
de boekhouder
56
the salesman
de verkoper
57
the king
de koning
58
i am
ik ben
59
you are (informal)
jij bent
60
you are (formal)
u bent
61
you are (plural)
jullie zijn
62
he is
hij is
63
she is
zij is
64
we are
wij zijn
65
they are
zij zijn
