1.2 Magazine Flashcards
1
Q
Le talent
A
Het talent
2
Q
Danser-elle danse
A
Dansen-zij danst
3
Q
Chanter-il chanter
A
Zingen-hij zingt
4
Q
Jouer du piano-ol joue…
A
Piano spelen-hij speelt…
5
Q
Jouer au football/au foot-elle
A
Voetballen-zij speelt
6
Q
Faire du sport -il fait du sport
A
Sporten-hij sport
7
Q
Habiter-il habite
A
Wonen-hij woont
8
Q
Parler-elle parle
A
Praten-zij praat
9
Q
Ans
A
Jaar(leeftijd)
10
Q
C’est
A
Het is, dat is
11
Q
Le chien
A
De hond
12
Q
Le français/la Française
A
De Fransman/de Française, Franse vrouw
13
Q
Le français
A
Het Frans
14
Q
Formidable
A
Geweldig
15
Q
I’ enfant(m)
A
Het kind
16
Q
Tot le monde
A
Iedereen
17
Q
Toujours
A
Altijd
18
Q
Ensemble
A
Samen
19
Q
Beaucoup
A
Veel
