1.1 Flashcards

1
Q

Dilemma

A

Lastige keuze uit 2 dingen die niet samen gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociale controle

A

Manier waarop mensen anderen stimuleren om zich aan normen te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ongeschreven regels

A

Deze regels zijn niet verplicht maar je ziet we wel vaak terugkomen bijv: niet boeren tijdens het eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Belang

A

Is het voordeel dat iemand ergens bij heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Belangstellingen

A

Verschillende groepen hebben verschillende belangstellingen die tegenover elkaar staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Macht

A

Vermogen om het gedrag of denk te beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Formele macht

A

Nacht die kan vastliggen in regels en wetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Informele macht

A

Macht die nergens is vastgelegd in de regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Machtsmiddelen

A

Middelen om het gedrag van ander te beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rechtstaat

A

In een rechtstaat worden burgers beschermd tegen macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rechtsnormen

A

Gedragsregels die door de overheid wettelijk zijn vastgelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rechtvaardigheid

A

De opvattingen die wij als burgers hebben over goed en kwaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rechtshandhaving

A

De staat ervoor moet zorgen dat we aan de wet houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geweldsmonopolie

A

Alleen de staat mag geweld gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Rechtsbescherming

A

Wetten beschermen ons tegen machtsmisbruik van overheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Autoritaire staat

A

Bepaalt 1 machthebber wat de regels zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voorwaarden van veiligheid gelijkheid en vrijheid

A

Grondrechten
Verdeling van macht
Legaliteitsbeginsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Grondrechten

A

Basisrechten die je nodig hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Klassieke grondrecht

A

Dit zijn rechten die de staat moet garanderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sociale grondrechten

A

De overheid kan deze niet garanderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Trias politica

A

Wetgevende macht
Uitvoerende macht
Rechterlijke macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wetgevende macht

A

Maakt de wetten waar aan burgers en overheid aan zich moet houden

23
Q

Uitvoerende macht

A

Uitvoering van goedkeurende wetten

24
Q

Rechterlijke macht

A

Doet uitspraak in conflicten en beoordeeld of de wet is overtreden

25
Q

Checks and balances

A

De staatsmachten controleren elkaar

26
Q

Legaliteitsbeginsel

A

De overheid mag de vrijheid van de burgers alleen beperken als er iets daar over in de wet staat

27
Q

Strafrecht

A

De opsporing en berechting van strafbare feiten

28
Q

Misdrijven

A

Ernstige strafbare feiten zoals diefstal mishandeling moord

29
Q

Overtreding

A

Minder ernstige strafbare feiten zoals fietsen zonder licht wildplassen of vandalisme

30
Q

Criminaliteit

A

Iemand die een misdrijf heeft gepleegd is officieel een crimineel

31
Q

Misdrijven opsporen vast patroon

A

1 Politie verzamelt info
2 na de afronding opsporingsonderzoek heeft de officier van justitie 3 mogelijkheden of seponeren, doet de zaak zelf of hij stapt naar de rechter

32
Q

Opsporingsbevoegdheden politie
Welke geen en welke wel toestemming

A

Fouilleren = redelijk vermoeden
Dwangmiddelen= verdachte
Staande houden = verdachte id laten zien
Arrestatie= verdachte mee naar bureau voor verhoor

33
Q

Wanneer hebben wel toestemming nodig

A

Als 1 van de grondrechten van de mensen word aangetast moet er toestemming zijn dus binnengaan mag alleen met vermoeden alleen huis doorzoeken is een bevel nodig

34
Q

Welke hebben wel toestemming nodig

A

Afluisteren van telefoon gesprekken
Preventief fouilleren dus fouillering zonder verdenking

35
Q

Seponeren

A

De vervolging stoppen

36
Q

Transactie

A

Verdachte betaalt een geld bedrag of krijgt taakstraf

37
Q

Strafbeschikking

A

Verschil tussen transactie en dit is dat hierbij je schuld vaststaat

38
Q

Vervolgen

A

OvJ stuurt de dossier naar rechter en begint rechtszaak

39
Q

Onschuldvermoeden

A

Je bent onschuldig totdat je schuldig bent bewezen

40
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

1=

A

Opening de rechter controleert de gegevens van verdachte en noemt de rechten op

41
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

2=

A

Aanklacht
De OvJ leest de feiten waar de verdachte voor word beschuldigd

42
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

3=

A

Onderzoek
De rechter ondervraagt de verdachte. De advocaat en OvJ mogen getuigen ondervragen

43
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

4=

A

Requisitoir

De OvJ probeert aan te tonen dat de verdachte schuldig is en vraagt de rechter Om een bepaalde straf

44
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

5=

A

Pleidooi

De advocaat verdedigt de verdachte

45
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

6=

A

Laatste woord

De verdacht kan z’n excuses aanbieden aan het slachtoffer, zijn schuld benadrukken of aangeven welke schade hij zich ondervindt van een eventuele straf

46
Q

7 stappen verloop rechtszaak vaste volgorde

7=

A

Vonnis

De rechter legt uit of hij bewezen acht dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd en welke straf hij eventueel gaat doen

47
Q

De zes theorieën

A

Aangeleerd
Bindingstheorie
Sociobiologische
Anomie
Rationelekeuze
Zelfcontrole

48
Q

De aangeleerd gedrag theorie

A

Ze hebben het gedrag aangeleerd van mensen met invloed

49
Q

Bindingstheorie

A

In iedereen schuit een misdaden maar de meesten gedragen zich netjes

50
Q

Sociobiologische theorie

A

Genetische en erfelijke factoren spelen mee in deze theorie

51
Q

Anomietheorie

A

Je wilt je levensdoel bereiken maar het lukt niet via een diploma dus kies je deze weg

52
Q

Rationele keuze theorie

A

Iedereen kiest in elke situatie de meest gunstige optie voor zichzelf

53
Q

Zelfcontrole theorie

A

Mensen met weinig zelfcontrole doen eerder misdrijven